201505149/1/A3.
Datum uitspraak: 10 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend te Almere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 mei 2015 in zaak nr. 14/7281 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2014 heeft het college geweigerd [appellant] op diens aangeven (hierna: de aanvraag), krachtens artikel 2.23, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen, in te schrijven op het [briefadres] te Almere.
Bij besluit van 11 december 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 19 mei 2014 herroepen en [appellant] alsnog met ingang van 3 juni 2014 op voormeld briefadres ingeschreven.
Bij uitspraak van 11 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. van Dodewaard, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] eerst op 3 juni 2014 de informatie heeft verschaft op grond waarvan het college heeft kunnen vaststellen dat [appellant] geen woonadres heeft, zodat het college [appellant] terecht eerst met ingang van 3 juni 2014 op voormeld briefadres heeft ingeschreven en het besluit van 19 mei 2014 wegens een niet aan het college te wijten onrechtmatigheid heeft herroepen.
2. Blijkens zijn hogerberoepschrift wil [appellant] dat het college hem met ingang van 14 april 2014, de datum waarop hij de aanvraag bij het college heeft ingediend, op voormeld briefadres inschrijft. [appellant] betoogt daartoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, door een beslissing op de aanvraag te nemen zonder hem eerst in de gelegenheid te stellen de aanvraag aan te vullen, in strijd met artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gehandeld. [appellant] verwijst hierbij naar het door het college gevoerde beleid ter zake van het buiten behandeling laten van aanvragen om inschrijving op een briefadres, neergelegd in de Regeling briefadres gemeente Almere 2012 (hierna: de regeling; http://bis.almere.nl/regelgeving/).
2.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de desbetreffende aanvraag, wegens een van de daarin vermelde omstandigheden, niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad die aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
2.2. Het betoog faalt, reeds omdat het college, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, [appellant] wel, namelijk op 30 april en 14 mei 2014, in de gelegenheid heeft gesteld de aanvraag aan te vullen. De regeling is bovendien per 6 januari 2014 komen te vervallen.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016
610.