201602825/1/A3.
Datum uitspraak: 7 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Castricum,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 maart 2016 in zaak nr. C/15/232051 / FA RK 15-5500 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Castricum.
Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2015 heeft de burgemeester [appellant] gelast de woning gelegen aan de [locatie] te Castricum (hierna: de woning) onmiddellijk te verlaten en vanaf 9 augustus 2015 om 16.39 uur voor een periode van tien dagen niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden.
Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft de burgemeester de in het besluit van 9 augustus 2015 bepaalde termijn verlengd met een aansluitende periode van achttien dagen.
Bij uitspraak van 16 maart 2016 heeft de rechtbank het tegen deze besluiten door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J.N. Koek, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door E. Groot-van Ederen, werkzaam bij de gemeente Castricum, zijn verschenen. Voorts is als tolk T. Gyilhamu verschenen.
Overwegingen
1. De burgemeester heeft [appellant] bij het besluit van 9 augustus 2015 krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) een tijdelijk huisverbod opgelegd. Bij het besluit van 18 augustus 2015 heeft de burgemeester het huisverbod krachtens artikel 9, eerste lid, van de Wth verlengd. [appellant] is het hiermee niet eens. Volgens hem heeft hij geen geweld gepleegd, is hij ten onrechte als agressor aangemerkt en heeft hij aan hulpverlening meegewerkt.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant]'s aanwezigheid in de woning een ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth en dat de burgemeester geen onjuiste belangenafweging heeft gemaakt door de belangen van de vrouw en de kinderen zwaarder te laten wegen dan die van [appellant]. Hiertoe voert hij aan dat de burgemeester de grondslag van het huisverbod ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Hij betwist de verklaringen van zijn echtgenote, zijn dochter en omwonenden op grond waarvan de burgemeester heeft geoordeeld dat voormeld ernstig vermoeden bestond. Hierbij wijst hij op een notitie van 17 augustus 2015 om 13:35 uur in het elektronische dossier inzake het huisverbod, waaruit volgens hem de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van zijn echtgenote blijkt. Voorts vermoedt hij dat zijn dochter haar verklaringen ingefluisterd heeft gekregen door zijn echtgenote, aangezien zijn dochter door haar als tolk wordt gebruikt bij contact met de overheid. Hem is voorts ten onrechte geen uitwerking van de verklaringen van omwonenden dan wel een kopie van de bevindingen van het door de politie verrichte buurtonderzoek verstrekt, zodat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, aldus [appellant]. In zijn nader stuk wijst hij erop dat hij bij arrest van 19 oktober 2016 door het gerechtshof Amsterdam is vrijgesproken van mishandeling van zijn echtgenote op 7 augustus 2015.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1704), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. Indien dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst. Gelet op de aard van een huisverbod, dat altijd in spoedeisende situaties wordt opgelegd, is niet vereist dat de juistheid van de aan het huisverbod ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onomstotelijk vaststaat. Voldoende is dat aannemelijk is dat die feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan en een ernstig en onmiddellijk gevaar dan wel een ernstig vermoeden van een dergelijk gevaar voor de in het besluit genoemde personen opleveren.
2.3. De burgemeester heeft aan het besluit van 9 augustus 2015 de gegevens uit het door een hulpofficier van justitie ingevulde risicotaxatie-instrument huiselijk geweld ten grondslag gelegd. Volgens dit instrument heeft de dertienjarige dochter van [appellant] op 8 augustus 2015 telefonisch melding van huiselijk geweld gedaan. De politie heeft in de woning met de dochter gesproken. Zij vertelde dat zij bang was voor haar vader, dat haar vader de vorige dag haar moeder heeft mishandeld door haar in de arm te knijpen en dat haar moeder de politie niet durfde te bellen omdat [appellant] tegen haar had gezegd dat haar kinderen dan bij haar zouden worden weggehaald. De politie constateerde dat de moeder een blauwe plek op haar linker bovenarm had. De moeder heeft verklaard dat [appellant] haar in haar arm heeft geknepen en een deur tegen haar aan heeft geslagen. Voorts heeft zij verklaard dat zij vaker door [appellant] is geslagen, dat zij bang voor hem is, dat hij haar een keer heeft bedreigd en dat hij een keer met een mes boven zijn hoofd heeft geroepen dat hij haar dood gaat maken. De politie heeft ter plaatse een aangifte van mishandeling opgenomen en [appellant] als verdachte van mishandeling aangehouden. Voorts heeft de dochter tegenover de hulpofficier verklaard dat zij en haar zevenjarige broer er regelmatig bij zijn als hun moeder door haar vader wordt geslagen en dat zij dan tussenbeide moet komen. Voorts heeft zij verklaard dat zij en haar broer door hun vader worden geduwd. Zowel [appellant] als zijn echtgenote hebben bevestigd dat zij regelmatig ruzie hebben. Volgens de hulpofficier woont [appellant] in een afgesloten kamer in de woning en houdt hij zich afzijdig van het gezinsleven.
2.4. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de burgemeester ten onrechte van de verklaringen van zijn echtgenote en dochter is uitgaan. In de door [appellant] aangehaalde notitie is het volgende vermeld: "Wellicht is hetgeen wij op basis van [het elektronisch dossier] en overleg met de heer […] van het Oranjehuis hebben aangegeven over de situatie wat te zeer gebaseerd op contacten met [de vrouw]. De heer […] gaf aan niet uit te sluiten dat [[appellant]] juist de geëigende partij is om met de kinderen in de woning te verblijven i.p.v. met (nu) [de vrouw]. De gedachte rees dat [de vrouw] mogelijk de situatie dat zij met kinderen in vrees voor [[appellant]] achterblijft heeft opgezocht al dan niet ter verkrijging van een verblijfsstatus. Besproken is ook de gedachte dat vader (als statushouder, huurder en uitkeringsgerechtigde) met kinderen in de woning verblijf[t] terwijl [de vrouw] uit huis gaat. Aangezien [[appellant]] agressor is geweest, de bedreigingen heeft geuit is dat i.h.k.v. het huisverbod (vooralsnog) geen optie. Deze optie wil ik wel gaan bespreken met [[appellant]] en [de vrouw]." Uit deze notitie kan niet worden afgeleid dat de opsteller ervan aan de verklaringen van de vrouw twijfelt, aangezien [appellant] als agressor wordt aangemerkt. Voorts is de enkele gedachte dat de vrouw de situatie waarin zij [appellant] vreest, heeft opgezocht, onvoldoende voor de conclusie dat dit inderdaad het geval is. De enkele mogelijkheid dat de dochter in haar verklaringen door haar moeder is beïnvloed, biedt voorts geen grond voor het oordeel dat de burgemeester die verklaringen niet bij zijn beoordeling mocht betrekken. De burgemeester heeft reeds op grond van het voorgaande aannemelijk mogen achten dat [appellant]'s aanwezigheid in de woning een ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth. Omdat voor de toepassing van de bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod een lagere bewijsmaatstaf geldt dan in het strafrecht, kan de vrijspraak voor mishandeling - omdat het causale verband tussen mishandeling en letsel niet is bewezen - aan het voorgaande niet afdoen. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de door de burgemeester verrichte belangenafweging onjuist is.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester terecht het huisverbod heeft verlengd, omdat ten tijde van het besluit van 18 augustus 2015 nog geen reële aanvang met de hulpverlening was gemaakt en zowel [appellant] als de vrouw daaraan niet aantoonbaar hebben meegewerkt. Hiertoe voert hij aan dat hij aantoonbaar heeft meegewerkt, omdat in een notitie van 14 augustus 2015 om 12.17 uur in het elektronisch dossier is vermeld dat hij wil komen voor een gesprek met zijn echtgenote op 17 augustus 2015.
3.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wth kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (voormelde uitspraak van 22 juni 2016 en de uitspraak van 4 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2016:1216), is bij de beoordeling of de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken. 3.3. Het enkele feit dat [appellant] op 17 augustus 2015 onder begeleiding van de verantwoordelijk zorgcoördinator een gesprek met zijn echtgenote heeft gevoerd, betekent niet dat een reëele aanvang met de hulpverlening is gemaakt. Hierbij is van belang dat [appellant] en zijn echtgenote volgens een notitie van 17 augustus 2015 om 13:54 uur in het elektronisch dossier over dat gesprek geen mogelijkheid zien om samen te wonen en zich dan als goede ouders te gedragen. Ook overigens is niet gebleken dat een aanvang met hulpverlening met het oog op hervatting van de samenwoning is gemaakt.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016
620.