201601707/1/A2.
Datum uitspraak: 7 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 januari 2016 in zaak nr. 15/5221 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] voor het jaar 2014 toegekende voorschot huurtoeslag herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over het jaar 2013 - definitief - vastgesteld op nihil en de aan haar uitbetaalde voorschotten huurtoeslag ten bedrage van € 3.127,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 14 november 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over het jaar 2012 - definitief - vastgesteld op nihil en de aan haar uitbetaalde voorschotten huurtoeslag ten bedrage van € 3.098,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 23 juni 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2016, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij die dienst, is verschenen.
Overwegingen
1. Het geschil heeft betrekking op het recht op huurtoeslag van [appellante] over de jaren 2012, 2013 en 2014. Zij huurde in die jaren een woning aan de [locatie] te Breda. Daarvoor heeft zij huurtoeslag aangevraagd. Op basis van de door [appellante] ingediende aanvraag heeft de Belastingdienst/Toeslagen voorschotten huurtoeslag verstrekt.
Standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen en oordeel van de rechtbank
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bepaald dat [appellante] geen recht heeft op huurtoeslag over de berekeningsjaren 2012, 2013 en 2014. In die jaren stond op haar adres ook [persoon] ingeschreven in de toenmalige gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (per 6 januari 2014: de basisregistratie personen; hierna de BRP). Volgens de Belastingdienst/Toeslagen dient [persoon] als medebewoner van [appellante] te worden aangemerkt en moet daarom voor de bepaling van het recht op huurtoeslag worden uitgegaan van hun gezamenlijke jaarinkomen. Dit inkomen is te hoog om aanspraak te maken op huurtoeslag.
In bezwaar heeft [appellante] aangevoerd dat [persoon] al een hele tijd bij haar woont en dat zij mondeling hebben afgesproken dat [persoon] aan haar € 125,00 per maand betaalt en haar helpt met huishoudelijke klussen. Hierin heeft de Belastingdienst/Toeslagen geen aanleiding gezien om terug te komen op zijn standpunt dat [persoon] medebewoner van [appellante] is.
De rechtbank heeft overwogen dat het aan [appellante] is om aan te tonen dat [persoon] niet tot haar huishouden behoort. [appellante] heeft niet aangetoond dat [persoon] als onderhuurder bij haar woont, omdat zij hierover geen schriftelijke overeenkomst hebben gesloten, aldus de rechtbank. Verder heeft zij overwogen dat de omstandigheid dat de Belastingdienst/Toeslagen huurtoeslag over 2011 heeft toegekend, niet betekent dat de dienst die abusievelijke toekenning moet herhalen voor de in geding zijnde jaren.
Wettelijk kader
3. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, wordt een huurtoeslag slechts toegekend:
a. als de huurder, diens partner alsmede degenen die medebewoner van de woning zijn, als ingezetene op het adres van die woning zijn ingeschreven in de BRP;
b. als geen andere personen met dat adres in de BRP zijn ingeschreven, behoudens eventueel een onderhuurder en personen die behoren tot diens huishouden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, 2°, van de Awir wordt onder medebewoner verstaan de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt: de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner.
Beoordeling van het hoger beroep
4. [appellante] kan zich met de uitspraak van de rechtbank niet verenigen. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij met [persoon] een schriftelijke overeenkomst over de onderverhuur heeft gesloten. Als bewijs voor haar stelling dat zij wel zo een overeenkomst met [persoon] heeft, wijst [appellante] op de door haar in hoger beroep overgelegde brief van 21 augustus 2013 met een gezamenlijke verklaring van haar en [persoon]. Als een schriftelijke overeenkomst van belang is voor het recht op huurtoeslag, dan had de Belastingdienst/Toeslagen haar daar in een eerder stadium om moeten vragen, zo stelt [appellante].
4.1. Het gaat in dit geding om de - definitieve - vaststelling van huurtoeslag over 2012 en 2013, nadat [appellante] eerder over die jaren voorschotten heeft ontvangen, en om een voorschot huurtoeslag over 2014. In het kader van de bevoorschotting door de Belastingdienst/Toeslagen rust op de dienst geen onderzoeksplicht. Onder verwijzing naar de uitspraak van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3373, overweegt de Afdeling dat het systeem van bevoorschotting zo is ingericht, dat de Belastingdienst/Toeslagen in staat is in korte tijd een groot aantal besluiten op aanvragen om een toeslag te nemen. Daarbij wordt in beginsel uitgegaan van de door de aanvrager overgelegde gegevens. De controle op het recht op een toeslag vindt pas na afloop van het berekeningsjaar plaats. Eerst dan wordt de toeslag berekend en definitief vastgesteld. In dit systeem is uitgangspunt dat de aanvrager in het kader van de bevoorschotting zelf de juiste, voor het recht op toeslag relevante gegevens doorgeeft. Anders dan [appellante] aanvoert, bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte heeft nagelaten om haar voor te lichten over de gevolgen van de woonsituatie met [persoon], dan wel om in een eerder stadium naar bewijs van een mogelijke onderhuursituatie te vragen. 4.2. Niet in geschil is dat [persoon] op het adres van [appellante] is ingeschreven in de BRP. Dit heeft tot gevolg dat hij voor de toepassing van de huurtoeslag wordt geacht tot haar huishouden te behoren, tenzij hij kan worden beschouwd als onderhuurder. Anders dan [appellante] veronderstelt, is het aan haar, als aanvrager van huurtoeslag, om aannemelijk te maken dat zich een dergelijke uitzonderingssituatie voordoet.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit de tekst van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, 2°, van de Awir volgt, dat een situatie van onderhuur alleen wordt aangenomen als daarover een schriftelijke overeenkomst is gesloten. De door [appellante] gestelde mondelinge afspraak met [persoon] heeft de rechtbank daarom terecht niet toereikend geacht. Daargelaten of de door [appellante] in hoger beroep overgelegde brief van 21 augustus 2013 als een overeenkomst kan worden aangemerkt, blijkt hieruit niet dat [persoon] uitsluitend een deel van de woning van [appellante] huurt. Uit deze verklaring volgt slechts dat is afgesproken dat hij een bijdrage levert in de huurlasten van [appellante]. Deze verklaring voldoet daarom niet als bewijs van de gestelde onderhuursituatie.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. De slotsom van het voorgaande is dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de berekeningsjaren 2012, 2013 en 2014 op basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van haar woning heeft verhuurd aan [persoon]. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht [persoon] als medebewoner heeft beschouwd en zijn inkomen is betrokken bij de bepaling van het recht op huurtoeslag van [appellante]. Aangezien het gezamenlijke inkomen te hoog is om voor huurtoeslag in aanmerking te komen, heeft de dienst terecht bepaald dat [appellante] geen recht heeft op huurtoeslag over voormelde berekeningsjaren.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
w.g. Verheij w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016
710.