ECLI:NL:RVS:2016:3296

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
201605312/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Oud Zuilen en Op Buuren e.o. en de gevolgen voor de appellanten

Op 14 december 2016 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Oud Zuilen en Op Buuren e.o.". Dit bestemmingsplan, vastgesteld op 26 april 2016 door de raad van de gemeente Stichtse Vecht, werd aangevochten door twee appellanten, [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], en [appellant sub 2] en anderen, die allen in Maarssen wonen. De appellanten stelden dat de bestemming van hun percelen niet correct was vastgesteld, met name de bestemming "Tuin - 1" voor een gebouw dat zij als atelier gebruikten en de bestemming "Verkeer" voor een jaagpad dat door hun tuinen zou lopen.

De Raad van State oordeelde dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan beleidsvrijheid heeft en dat de Afdeling deze beslissing terughoudend toetst. De appellanten voerden aan dat hun gebouw ten onrechte niet als atelier was bestemd en dat de bestemming van het jaagpad hun privacy en eigendomsrechten zou aantasten. De raad verdedigde zijn standpunt door te stellen dat de bestaande situatie niet in overeenstemming was met de nieuwe bestemmingen en dat de bestemmingen in lijn waren met het beleid voor goede ruimtelijke ordening.

De Afdeling oordeelde dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de bestemmingen in het plan niet onredelijk waren en dat de appellanten geen voldoende onderbouwing hadden gegeven voor hun claims. De beroepen van de appellanten werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak bevestigde de beleidsvrijheid van de raad bij het vaststellen van bestemmingsplannen en de noodzaak om belangen van verschillende partijen zorgvuldig af te wegen.

Uitspraak

201605312/1/R2.
Datum uitspraak: 14 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Maarssen, gemeente Stichtse Vecht,
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Maarssen, gemeente Stichtse Vecht,
en
de raad van de gemeente Stichtse Vecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Oud Zuilen en Op Buuren e.o." vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2016, waar [appellant sub 2] en [gemachtigden] allen bijgestaan door mr. E. van Kampen, en de raad, vertegenwoordigd door S.C. Lutters en L. van de Craats-van Voorthuijsen, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen is door de raad ter zitting in het kader van het beroep van [appellant sub 2] en anderen een nader stuk in het geding gebracht.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plangebied betreft het zuiden van de gemeente Stichtse Vecht. Appellanten wonen allen aan de rivier de Vecht, die door het plangebied loopt. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] zijn eigenaar van de woonboot en een gebouw dat zij als atelier gebruiken op het aangrenzende perceel aan de [locatie 1] te Maarssen. Zij hebben beroep ingesteld omdat dit gebouw en het gebruik daarvan volgens hen ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. [appellant sub 2] en anderen wonen aan de [locatie 2], [locatie 3] onderscheidenlijk [locatie 4] te Maarssen. Zij hebben beroep ingesteld omdat zij zich niet kunnen verenigen met de bestemming voor het zogenoemde jaagpad dat op hun gronden grenzend aan de Vecht is voorzien.
De relevante regels uit de hierna aangehaalde bestemmingsplannen zijn vermeld in de bijlage bij deze uitspraak.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]
3. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] kunnen zich niet verenigen met de bestemming "Tuin - 1" en de aanduiding "erf" die zijn toegekend ter plaatse van het gebouw aan de [locatie 1] dat zij gebruiken als werkruimte en atelier. Zij betogen dat de bestaande omvang van het gebouw van 115 m2 en het gebruik daarvan als atelier hiermee ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Zij voeren hiertoe aan dat de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen bij de woonboot in voorheen geldende bestemmingsplannen niet was beperkt tot 50 m2 en dat het gebouw al decennialang was bestemd voor gebruik als atelier, zodat het plan daarin eveneens dient te voorzien. Voorts stellen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] met verwijzing naar een brief van een wethouder van 17 oktober 2003 dat het gebouw en het gebruik daarvan in 2003 zijn gelegaliseerd. Daarnaast voeren zij aan dat het atelier een wezenlijk onderdeel vormt van de kwaliteit van het perceel aan de [locatie 1]. Het bepaalt mede de waarde ervan en was de hoofdreden dat zij de woonboot en bijbehorende gebouwen hebben gekocht, zodat zij ernstige financiële schade zullen leiden indien het gebouw niet als zodanig wordt bestemd. Ten slotte stellen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] dat het gelet op de aanwezige bodemverontreiniging wenselijk is dat de bestaande situatie gehandhaafd blijft, nu de verontreiniging veilig is opgesloten onder de bestaande bebouwing.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen bij de woonboot ook in vorige bestemmingsplannen was beperkt tot één gebouw van maximaal 50 m2 en dat het gebouw nooit bestemd is geweest voor gebruik als atelier. Voorts stelt de raad dat de brief van 17 oktober 2003 geen legalisering van de situatie met zich bracht. Dat volgt temeer uit de omstandigheid dat nadien een handhavingsprocedure is opgestart omdat het gebouw zonder bouwvergunning en in afwijking van het vorige bestemmingsplan was gerealiseerd. Gelet op het restrictieve beleid voor bebouwing aan de oever van de Vecht bestaat volgens de raad geen aanleiding voor het als zodanig bestemmen van dit gebouw van 115 m2. Om, na sloop van het bestaande gebouw en eventuele realisatie van een nieuw gebouw met een oppervlakte van maximaal 50 m2, desgewenst te kunnen voorzien in het gebruik daarvan voor een beroep of bedrijf aan huis in de vorm van een atelier, is in het plan een afwijkingsbevoegdheid opgenomen.
3.2. Op de verbeelding is aan de gronden ter plaatse van het atelier de bestemming "Tuin - 1" en de aanduiding "erf" toegekend.
Op de plankaart van het bestemmingsplan "Maarssen-Zuid", vastgesteld bij besluit van 13 april 2005 door de raad van de gemeente Maarssen (thans: Stichtse Vecht) (hierna: het vorige plan), was aan de gronden ter plaatse van het atelier de bestemming "Woonboten" toegekend.
Op de plankaart van het bestemmingsplan "Zuid", vastgesteld bij besluit van 3 april 1989 door de raad van de gemeente Maarssen (thans: Stichtse Vecht), was aan de gronden ter plaatse van het atelier de bestemming "Erf" toegekend. Aan de gronden ter plaatse van de woonboot is de bestemming "Woonbotenligplaats" toegekend.
3.3. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad volgens de plantoelichting voorop gesteld dat de Vecht en de oevers in landschappelijk, cultuurhistorisch en recreatief opzicht waardevol zijn. Het beleid voor nieuwbouw is restrictief. Hierbij is het uitgangspunt gehanteerd dat in overeenstemming met het vorige bestemmingsplan één bijgebouw met een oppervlakte van ten hoogste 50 m2 mag worden gebouwd. Meer of grotere gebouwen leiden tot verstening in een mate die niet passend is langs de Vechtoever, zo is het uitgangspunt. Legaal aanwezige bebouwing en gebruik zijn in beginsel wel als zodanig bestemd in het plan.
3.4. Uit artikel 12, onder B.I, aanhef en onder d, eerste lid, van de planvoorschriften van het vorige bestemmingsplan "Maarssen-Zuid" en artikel 16, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften van het daarvoor geldende bestemmingsplan "Zuid" volgt dat de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen bij de woonboot ook voorheen was beperkt tot 50 m2 en dat niet was voorzien in het gebruik daarvan als atelier. Het betoog [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] dat het bestaande gebouw en het gebruik daarvan als atelier in voorheen geldende bestemmingsplannen waren bestemd, mist derhalve feitelijke grondslag.
3.5. In de brief van 17 oktober 2003 staat dat de betrokken wethouder een bezoek heeft gebracht aan de [locatie 1]. In de brief staat onder meer dat tijdens het bezoek is besproken dat de huidige opstallen zullen worden geïnventariseerd en beschreven en worden opgenomen in het bestemmingsplan. Voorts staat er dat de brief de persoonlijke opvatting is van de wethouder en dat hij een voorbehoud maakt wat betreft de besluitvorming die moet plaatsvinden door het college en de raad.
Het standpunt [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] dat met voormelde brief van een wethouder de bestaande omvang en het gebruik als atelier in 2003 zouden zijn gelegaliseerd kan niet worden gevolgd omdat, zoals ook uit voormelde brief volgt, de raad beslist over de vaststelling van een bestemmingsplan. De door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] overgelegde lijst, waarop is vermeld dat aan de [locatie 1] een bedrijf betreffende de beoefening van scheppende kunst aanwezig is, is een in het kader van het vorige bestemmingsplan opgestelde inventarisatie van bestaande bedrijven binnen het plangebied. Met de enkele vermelding op de lijst is in het vorige bestemmingsplan echter geen positieve bestemming toegekend aan het gebouw en het gebruik daarvan als atelier.
Het betoog faalt.
3.6. Voor de realisatie van het gebouw met een oppervlakte van ongeveer 115 m2 is geen bouwvergunning (thans: omgevingsvergunning voor het bouwen) verleend. De raad hoeft bouwwerken die zonder een bouwvergunning zijn opgericht in beginsel niet als zodanig te bestemmen. De raad heeft in dit geval het bouwwerk niet als zodanig bestemd omdat het gezien de omvang niet voldoet aan het onder 3.3 vermelde uitgangspunt dat langs de Vecht ten hoogste een bijgebouw van 50 m2 mag worden gebouwd teneinde verstening langs de rivier te voorkomen. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. De raad heeft in de enkele door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gestelde omstandigheid dat de toegekende bestemming onvoldoende aansluit bij de feitelijke situatie in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien om van zijn uitgangspunt af te wijken. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat ter plaatse van het perceel aan de [locatie 1] in het plan ten onrechte een oppervlakte van maximaal 50 m² aan bijbehorende bouwwerken is toegestaan. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de raad dit onvoldoende heeft gemotiveerd.
Wat het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gewenste gebruik van het gebouw van 115 m² als atelier betreft, ziet de Afdeling geen aanleiding om de raad niet te volgen in zijn standpunt dat een bestemming van dit gebruik, gelet op de omvang van het gebouw waarin dit gebruik plaatsvindt, niet aanvaardbaar is.
Het betoog faalt.
3.7. De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
Vast staat dat de bodem onder het gebouw dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gebruiken als atelier verontreinigd is. De enkele stelling dat de bestaande verontreiniging na verwijdering van het gebouw niet langer veilig is opgesloten, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het als zodanig bestemmen van dat gebouw noodzakelijk is. De raad heeft de juistheid van die stelling ter zitting ook gemotiveerd weersproken, door toe te lichten dat als afdekking van gronden nodig is, dit met een saneringslaag zou moeten geschieden en niet met bestaande bebouwing. Voorts heeft de raad gesteld dat verwijdering van het gebouw technisch mogelijk is zonder dat de verontreiniging in de bodem zich verspreidt. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van de bestemming "Tuin" met de aanduiding "erf" met een maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen van 50 m2 in de weg staat. Het betoog faalt.
3.8. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Het betoog faalt.
3.9. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
4. Gelet op het voorgaande is het beroep [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen
6. [appellant sub 2] en anderen hebben bezwaar tegen de bestemming "Verkeer" en de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - jaagpad" die zijn toegekend aan de gronden tussen hun woningen aan de Oostwaard en de rivier de Vecht. Zij stellen dat de Afdeling in een eerdere uitspraak heeft geoordeeld dat geen betekenis toekwam aan de gelijkluidende aanduiding die in het vorige bestemmingsplan was opgenomen. De aanduiding voorziet nu in een verzwarende functie ten opzichte van het vorige plan, aldus [appellant sub 2] en anderen. Voorts betogen zij dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen, nu het voorziene pad dwars door hun bestaande dan wel beoogde tuinen loopt. Het tracé van het pad valt bovendien overal samen met de bestaande openbare wegen langs de Vecht, zodat dit volgens [appellant sub 2] en anderen ter hoogte van hun woningen ook samen dient te vallen met de weg de Oostwaard die ter plaatse langs de noordzijde van hun woningen loopt. In dat verband stellen zij dat geen publiek belang wordt geschonden als een klein gedeelte van het pad niet direct langs de Vecht loopt. Voorts stellen [appellant sub 2] en anderen dat het pad in de praktijk nauwelijks als zodanig is te herkennen. Het voorziene pad leidt verder tot aantasting van hun privacy en eigendomsrecht. Ten slotte wijzen zij erop dat het tracédeel van de Oostwaard, dat voorheen direct langs de Vecht liep, medio 2011 is verwijderd, ten behoeve van de bouw van hun huizen. De bestaande situatie zou derhalve als zodanig moeten worden bestemd, zoals zij ten tijde van de koop van hun woningen ook hadden verondersteld, aldus [appellant sub 2] en anderen.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor de in geding zijnde gronden een recreatieve route voor langzaam verkeer is beoogd. De route volgt het tracé van het vroeger langs de Vecht aanwezige zogenoemde jaagpad dat was bedoeld voor paarden die schepen voorttrokken. Met de realisatie daarvan is een groot cultuurhistorisch en recreatief belang gemoeid dat is vastgelegd in het gemeentelijke en provinciale beleid, zo stelt de raad. Volgens de raad is geen sprake van een verzwarende aanduiding. De ook in het vorige plan toegekende verkeersbestemming is thans versmald tot de breedte van het voorziene pad en de aangrenzende gronden zijn nu bestemd voor tuinen. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat hij de gevolgen voor [appellant sub 2] en anderen van het genot van hun tuinen bij de vaststelling van het plan heeft betrokken, maar dat hij daaraan geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend, nu deze gevolgen voor hun rekening behoren te blijven. In dit verband wijst de raad erop dat de aanleg van het pad al was voorzien met de in het vorige bestemmingsplan opgenomen verkeersbestemming. Dit vorige bestemmingsplan was reeds van kracht toen [appellant sub 2] en anderen eigenaren werden van de in geding zijnde gronden. Ook is de beoogde aanleg van het pad altijd voorop gesteld ten tijde van de ontwikkeling van de wijk Op Buuren. Ten slotte stelt dat raad dat in de koopovereenkomsten van de percelen van [appellant sub 2] en anderen tekeningen zijn opgenomen waarin het in het plan voorziene pad is weergegeven.
6.2. In de verbeelding van het plan is aan een strook grond tussen de woningen van [appellant sub 2] en anderen en de rivier de Vecht, op enkele meters van de oever, de bestemming "Verkeer" met de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - jaagpad" toegekend.
Op de plankaart van het vorige plan was aan de gronden tussen de voorziene woningen van [appellant sub 2] en anderen en de Vecht de bestemming "Wegverkeer - Vw" met de aanduiding "jaagpad" toegekend. Deze strook grond was breder dan de strook grond waaraan in het onderhavige plan een verkeersbestemming is toegekend.
6.3. Wat betreft het betoog dat de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - jaagpad" voorziet in een verzwaring van het gebruik ten opzichte van het vorige plan, overweegt de Afdeling het volgende.
De bestemming "Wegverkeer - Vw" die in het vorige bestemmingsplan was toegekend aan de in geding zijnde gronden, voorzag in de aanleg van het door de raad beoogde pad voor langzaam verkeer. Weliswaar heeft de Afdeling in de uitspraak van 14 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA0636 overwogen dat aan de eveneens in dat bestemmingsplan opgenomen aanduiding "jaagpad" ter plaatse van gronden met de bestemming "Wegverkeer -Vw" geen betekenis toekwam, omdat in de planvoorschriften behorende bij deze verkeersbestemming geen bepalingen waren opgenomen over deze aanduiding, maar dat neemt niet weg dat de wegverkeersbestemming zelf, derhalve ook zonder die aanduiding, voorzag in het bedoelde pad. Uit de woorden "geen betekenis" in die uitspraak kan voorts niet, zoals [appellant sub 2] en anderen ter zitting hebben gesteld, worden afgeleid dat het pad niet gerealiseerd zou of zou kunnen worden.
Ook de bestemming "Verkeer" die met het onderhavige plan is toegekend aan de in geding zijnde gronden, voorziet zelf reeds in de aanleg van een pad voor langzaam verkeer. De toegekende aanduiding "specifieke vorm van verkeer - jaagpad", die thans ook in de planregels behorende bij de verkeersbestemming is opgenomen, is slechts bedoeld om de ligging van het tracé van het oude jaagpad te duiden en voorziet niet in extra gebruiksmogelijkheden.
Nu de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - jaagpad" geen intensiever gebruik ten opzichte van het vorige plan mogelijk maakt noch voorziet in ander gebruik ten opzichte van gronden waaraan in het plan alleen de bestemming "Verkeer" is toegekend, kan het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat sprake is van een verzwarende aanduiding niet worden gevolgd. Het betoog faalt.
6.4. Voor zover [appellant sub 2] en anderen erop wijzen dat zij de in geding zijnde gronden in eigendom hebben verworven en er bij de aankoop van uit zijn gegaan dat geen pad kon of zou worden gerealiseerd op de in geding zijnde gronden en dat het gebruik als tuin daar mogelijk zou worden, overweegt de Afdeling dat de raad daaraan geen doorslaggevend belang heeft hoeven toekennen. Weliswaar is medio 2011 een gedeelte van het oorspronkelijke wegtracé van de Oostwaard langs de Vecht in noordelijke richting verlegd om plaats te maken voor de huizen van [appellant sub 2] en anderen, maar het vorige bestemmingsplan, dat ook gold toen [appellant sub 2] en anderen hun gronden verwierven, bleef langs de Vecht voorzien in een verkeersbestemming en niet in gebruik van die gronden als tuin. Dat ondanks de feitelijke verlegging van de weg wel een pad werd beoogd ter plaatse van het oorspronkelijke tracédeel volgt ook uit pagina 120 van de plantoelichting van het vorige plan. Daar staat dat wordt overwogen de Oostwaard ter hoogte van een klein bebouwingscluster binnendoor te leggen en alleen het voet- en fietsverkeer langs de Vecht te laten plaatsvinden. Gelet op het vorenstaande behoort de veronderstelling van [appellant sub 2] en anderen dat geen pad zou worden voorzien en zij de gronden zouden kunnen gebruiken als tuin, voor hun risico te komen. Het betoog faalt.
6.5. Wat betreft het betoog dat het in het plan opgenomen pad onvoldoende herkenbaar is als voormalig jaagpad, stelt de raad dat het jaagpad de oever van de Vecht volgt en als zodanig herkenbaar is. De Oostwaard en de Dorpsstraat zijn ontstaan door het vroeger aanwezige jaagpad, zodat het pad daarmee grotendeels samenvalt. Dat de Oostwaard ter hoogte van de woningen van [appellant sub 2] en anderen enigszins afwijkt van het tracé van het jaagpad betekent volgens de raad niet dat het pad niet meer herkenbaar is. Dat standpunt is niet onredelijk. Het betoog faalt.
6.6. Over het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat het voorziene pad nergens anders als afzonderlijk pad tussen de woningen en de Vecht loopt, met uitzondering van enkele percelen aan de Dorpsstraat, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie. Daartoe is van belang dat de openbare wegen in de rest van het plangebied, behalve ter hoogte van de bedoelde percelen aan de Dorpsstraat, het tracé van het vroeger aanwezige jaagpad volgt en niet door woningen wordt gescheiden van de Vecht. Ter hoogte van de huizen van [appellant sub 2] en anderen volgde de Oostwaard oorspronkelijk ook de oever van de Vecht, maar het betreffende gedeelte is zoals hiervoor vermeld medio 2011 in noordelijke richting verlegd waarna tussen de weg en de Vecht de woningen van [appellant sub 2] en anderen zijn gerealiseerd. Daarom is thans ter hoogte van hun woningen voorzien in een pad langs de oever van de Vecht. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 2] en anderen genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.
6.7. Ter zitting hebben [appellant sub 2] en anderen toegelicht dat de gestelde aantasting van hun eigendomsrecht ziet op de beperkingen in het gebruik van de gronden met de aanduiding voor het jaagpad. Zoals hiervoor in 6.3 is overwogen voorziet de aanduiding voor het jaagpad niet in een verzwaring van de gebruiksmogelijkheden ten opzichte van de verkeersbestemming in het voorheen geldende bestemmingsplan.
Aannemelijk is dat de privacy ter plaatse van de percelen van [appellant sub 2] en anderen zal worden aangetast door het voorziene pad. De raad heeft het versterken van de cultuurhistorische en recreatieve waarden van de Vecht, door middel van de reconstructie en het toegankelijk maken van het jaagpad dat vroeger langs de Vecht liep, zwaarder laten wegen dan het privacybelang van [appellant sub 2] en anderen. Daarbij wijst de raad er op dat de ruimtelijke belangen al vermeld zijn in het door de voormalige raad van de gemeente Maarssen op 1 november 2010 vastgestelde "Landschapsontwikkelingsplan Maarssen: inventarisatie, analyse en visie" (hierna: LOP). In het LOP staat dat de cultuurhistorische waarden van het zogenoemde stroomruggen en komgrondenlandschap onder meer worden gevormd door de dijken langs de Vecht en de voormalige jaagpaden in Maarssen en Oud Zuilen. In de visie op het deelgebied de Vechtzone is vermeld dat de kwaliteiten van dit gebied onder meer liggen in de rivier de Vecht als drager van ruimtelijke ontwikkelingen in het verleden en het heden en het oude jaagpad langs de Vecht. Als algemene doelstellingen zijn onder meer gesteld het veiligstellen en versterken van de ruimtelijke samenhang en de verscheidene cultuurhistorische en landschappelijke waarden alsmede het geleiden van recreatief gebruik en het verbeteren van de recreatieve toegankelijkheid. Voor de oevers van de Vecht zijn daarnaast specifieke doelstellingen geformuleerd, waaronder het ontwikkelen van de recreatieve functie van de oever door middel van het herstel van het jaagpad. Verder heeft de raad in aanmerking genomen dat het vorige plan reeds in het pad voorzag.
De raad heeft aan de door hem gestelde ruimtelijke belangen, die sinds 2010 bekend waren en reeds ten grondslag lagen aan de verkeersbestemming in het voorheen geldende bestemmingsplan, in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen dan aan het privacybelang van [appellant sub 2] en anderen.
Het betoog faalt.
6.8. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Naar aanleiding van het door [appellant sub 2] en anderen aangedragen alternatief, waarbij een gedeelte van het pad ten noorden van hun woningen loopt, heeft de raad de keuze van de in het plan voorziene tracé nader gemotiveerd. Daartoe is door de raad gesteld dat hoewel het aangedragen alternatief voordelen heeft, met name een gunstiger effect op hun woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] en anderen, dit alternatief afwijkt van het oorspronkelijke tracé van het jaagpad en dat de woningen de Vecht aan het zicht zullen onttrekken. Het cultuurhistorisch waardevolle en recreatieve belang is echter juist gelegen in dit oorspronkelijke tracé, waarbij vanaf het pad een onbelemmerd zicht op de rivier bestaat. In aanvulling daarop heeft de raad gesteld dat het tracé langs de oever van de Vecht ook gewenst is omdat het voorziene pad dan aansluit op de wandelroute in het park aan de overzijde van de Vecht. De raad heeft daarom meer waarde gehecht aan de omstandigheid dat het pad het oorspronkelijke tracé volgt en aansluit op de bedoelde wandelroute, dan aan het mogelijk maken van het gebruik van deze gronden als tuinen bij de woningen van [appellant sub 2] en anderen. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gelet op het vorenstaande niet in redelijkheid bij afweging van alle betrokken belangen de het in het plan voorziene tracé van het pad heeft kunnen verkiezen boven het door [appellant sub 2] en anderen genoemde alternatief. Het betoog faalt.
7. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het ter plaatse voorziene pad niet binnen de planperiode kan worden gerealiseerd. Zij voeren hiertoe aan dat de betreffende gronden hun eigendom zijn en zij geen medewerking zullen verlenen aan aanleg van het voorziene openbare pad door hun achtertuinen.
7.1. Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) wordt de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar telkens opnieuw vastgesteld. Uit deze bepaling volgt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat, onverminderd de verlengingsmogelijkheid voor de raad die is neergelegd in artikel 3.1, derde lid, van de Wro. Het is in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening om in een bestemmingsplan bestemmingen op te nemen die niet binnen de planperiode van tien jaar zullen worden verwezenlijkt.
In paragraaf 4.2 van de plantoelichting zijn de uitgangspunten beschreven die de raad bij de vaststelling van het plan heeft gehanteerd. Uit deze paragraaf volgt dat ten tijde van de vaststelling van de plan door het gemeentebestuur en de grondeigenaren werd onderhandeld over een recht van overpad voor de gronden waarop het pad is voorzien. Voorts is in de plantoelichting vermeld dat het gemeentebestuur bereid is zo nodig publiekrechtelijke middelen in te zetten indien geen overeenstemming wordt bereikt. De raad heef hierover ter zitting verduidelijkt dat hij bereid is om, indien geen andere oplossing mogelijk blijkt, de benodigde gronden door middel van onteigening te verwerven. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan, voor zover het de aanleg van het voorziene pad betreft, niet kan worden uitgevoerd binnen een periode van in beginsel tien jaar.
Het betoog faalt.
8. [appellant sub 2] en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] en anderen ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] en anderen bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016
429-743.
BIJLAGE
I - Planregels behorende bij het bestemmingsplan "Oud Zuilen en Op Buuren e.o.", vastgesteld op 26 april 2016
Artikel 16 Tuin - 1
16.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Tuin - 1’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. tuinen;
b. erven ten behoeve van op aangrenzende gronden gelegen woonschepen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'erf';
c. (ontsluitings)wegen en paden;
met daarbij horende:
d. parkeervoorzieningen;
e […];
f. overige functioneel met de bestemming 'Tuin - 1' verbonden voorzieningen.
16.2 Bouwregels
16.2.1 Gebouwen en overkappingen
Gebouwen en overkappingen zijn niet toegestaan, met uitzondering van:
a. bijbehorende bouwwerken bij woonschepen ter plaatse van de aanduiding 'erf', waarvoor de volgende bouwregels gelden:
1. Het aantal bijbehorende bouwwerken per woonschip bedraagt ten hoogste 1.
2. De oppervlakte van een bijbehorend bouwwerk bedraagt ten hoogste 50 m2 […].
Artikel 17 Tuin - 2
17.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Tuin - 2’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. tuinen en overtuinen, parkbossen en natuurterreinen;
b. voorzieningen behorende bij de onder a genoemde doeleinden, zoals een […] atelier [of] galerie […].
Artikel 18 Verkeer
18.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Verkeer’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wegen en straten, wandel- en fietspaden met een functie voornamelijk gericht op verblijf alsmede de afwikkeling van het doorgaande verkeer;
[…]
d. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - jaagpad' is tevens een jaagpad toegestaan […].
II - Planregels behorende bij het bestemmingsplan "Maarssen-Zuid", vastgesteld op 13 april 2005
Artikel 26 Verkeersdoeleinden -Vwegverkeer - Vw -
A. Bestemmingsbepalingen
De op de kaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor:
1. […]
2. binnen de bestemming -Vw-: wegen, voet- en fietspaden, parkeergelegenheden, waarbij in geval van een aanduiding ten minste het op de kaart aangegeven aantal parkeerplaatsen zal worden gerealiseerd, bermen, bermsloten en andere verkeersvoorzieningen (geen verkooppunten voor motorbrandstoffen zijnde);
met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Artikel 12 Woonboten
A. Bestemmingsbepalingen
De op de kaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor het afmeren van woonboten, met de daarbij behorende bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en erven.
B I. Bebouwingsbepalingen
Op de in lid A bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande, dat:
[…]
d. op het aansluitende erf behorende bij de woonboot bijgebouwen mogen worden gebouwd, waarbij:
1. per woonboot één bijgebouw met een grondoppervlakte van ten hoogste 50 m2 mag worden gebouwd […].
III - Planregels behorende bij het bestemmingsplan "Zuid", vastgesteld op 3 april 1989
Artikel 16 bestemming E
Doeleindenomschrijving
1. De gronden met de bestemming "E" (erf) zijn bestemd voor erf bij de gebouwen op hetzelfde perceel, overeenkomstig de bestemming van de gronden waarop die gebouwen voorkomen.
Gebouwen en andere bouwwerken
2. Indien deze gronden grenzen aan gronden met de bestemming W of Wbl, mogen deze gronden - met inachtneming van lid 1 […] - uitsluitend worden bebouwd met:
- bijgebouwen, zoals aangebouwde woonruimten en aangebouwde of vrijstaande garages en bergplaatsen;
- bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Bouwvoorschriften
4. Bij de bouw van de bijgebouwen […] worden behalve de artikelen 2 en 3 de volgende regels in acht genomen:
a. bij elke woning mogen […] bijgebouwen mogen worden gebouwd […] met dien verstande dat per tot hetzelfde perceel behorende erf geen grotere oppervlakte mag worden bebouwd dan 50 m2 [...].