201602609/1/A2.
Datum uitspraak: 21 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 maart 2016 in zaak nr. 15/1837 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over het jaar 2013 definitief berekend en vastgesteld op € 2.079,00 en de reeds aan haar betaalde voorschotten over dat jaar teruggevorderd.
Bij besluit van 17 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2016, waar [appellante], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. H.R. Grotenhuizen, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in het besluit van 17 april 2015 zijn standpunt gehandhaafd dat de uitkering van Aegon van € 3.950,00 aan [appellante] betrekking heeft op een lijfrenteverzekering en dat een dergelijke uitkering niet buiten beschouwing kan worden gelaten als inkomensbestanddeel bij de berekening van de huurtoeslag. [appellante] is het hiermee niet eens. Volgens haar bestaat aanleiding in haar geval een uitzondering te maken door bijvoorbeeld de uitkering als afkoopsom van een ouderdoms- of nabestaandenpensioen aan te merken.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: Bht) geoordeeld dat een vrijgekomen bedrag aan lijfrente niet kan worden beschouwd als een inkomensbestanddeel dat bij het vaststellen van het toetsingsinkomen in het kader van de huurtoeslag buiten beschouwing kan worden gelaten. Bij de berekening van de huurtoeslag over 2013 is de Belastingdienst/Toeslagen volgens de rechtbank dan ook terecht uitgegaan van een toetsingsinkomen van € 17.665,00. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard.
Hoger beroep van [appellante]
3. [appellante] betoogt dat het in haar geval onevenredig is dat een schenking die is gedaan voor een specifiek doel als inkomensbestanddeel in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de huurtoeslag. Volgens haar is ten onrechte niet gekeken of in haar situatie aanleiding bestaat voor een uitzondering, bijvoorbeeld door de uitkering van de lijfrente aan te merken als een ouderdoms- of nabestaandenpensioen.
4. De Afdeling stelt vast dat het hoger beroep van [appellante] ertegen is gericht dat de Belastingdienst/Toeslagen de uitkering van lijfrente als bestanddeel van het toetsingsinkomen buiten toepassing laat bij de berekening van huurtoeslag, als bedoeld in artikel 2b, eerste lid van het Bht. Het hoger beroep heeft geen betrekking op de vaststelling van het toetsingsinkomen door de inspecteur van de Belastingdienst.
5. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, als bedoeld in artikel 8 van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
6. Op grond van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bht, blijven op verzoek bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing:
afkoopsommen van ouderdoms- of nabestaandenpensioen die in het berekeningsjaar niet meer bedragen dan het bedrag dat is opgenomen in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet (hierna: Pw) en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (hierna: Wvpr).
7. Artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bht geeft de mogelijkheid om afkoopsommen van een ouderdoms- of nabestaandenpensioen buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de draagkracht. De vraag die voorligt is of de aan [appellante] uitgekeerde lijfrente kan worden gelijkgesteld met deze afkoopsommen, zodat dit inkomensbestanddeel buiten beschouwing kan worden gelaten.
8. Dat is niet het geval. De mogelijkheid om ouderdomspensioen af te kopen is neergelegd in artikel 66, eerste lid, van de Pw en artikel 78, eerste lid, van de Wvbr. Uit deze artikelen volgt dat een pensioenuitvoerder onder bepaalde voorwaarden het recht heeft om op zijn vroegst twee jaar na beëindiging van de deelneming pensioenaanspraken van een gewezen deelnemer af te kopen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die wet (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 103) volgt dat een ouderdomspensioen in beginsel levenslang moet worden uitgekeerd. De wetgever heeft het in artikel 66 van de Pw mogelijk gemaakt kleine pensioenaanspraken in de periode vóór pensionering af te kopen om de relatief hoge administratieve lasten van kleine pensioenaanspraken voor pensioenuitvoerders te beperken.
Uit het voorgaande volgt dat de afkoop van een kleine pensioenaanspraak inhoudt dat de pensioenuitvoerder de pensioendeelnemer niet levenslang pensioen uitkeert, maar in plaats daarvan eenmalig een bedrag betaalt waarna de aanspraak op een levenslange pensioenuitkering vervalt. Dat [appellante] lijfrente uitgekeerd heeft gekregen vloeit evenwel rechtstreeks voort uit een daartoe strekkende overeenkomst met de verzekeraar - in dit geval Aegon - en kan dan ook niet worden gezien als afkoop van een aanspraak van ouderdoms- of nabestaandenpensioen.
De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 17 april 2015 zijn standpunt heeft kunnen handhaven dat de uitkering van Aegon niet als afkoop van ouderdoms- of nabestaandenpensioen in de zin van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bht kan worden aangemerkt.
Dit betoog van [appellante] faalt.
9. Voor zover [appellante] aanvoert dat in haar geval een uitzondering dient te worden gemaakt, overweegt de Afdeling dat er geen wettelijke grondslag voor de Belastingdienst/Toeslagen bestaat voor afwijking van artikel 2b van het Bht of de Wet op de huurtoeslag buiten de daarin omschreven specifieke gevallen. Dat betekent dat het de Belastingdienst/Toeslagen niet was toegestaan een ander besluit te nemen indien hij van oordeel was dat zijn besluit in de specifieke situatie van [appellante] onevenredig uitpakt.
Conclusie
10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016
608.