201503924/4/R6.
Datum uitspraak: 21 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A], wonend te [woonplaats], en [appellant sub 1B], handelend onder de naam [bedrijf], te [plaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1A]),
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats], en anderen,
en
provinciale staten van Gelderland,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2015 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Bommelerwaard" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Diverse appellanten hebben hun zienswijze daarover naar voren gebracht.
Meerdere partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 en 26 februari 2016, waar een aantal partijen, al dan niet vertegenwoordigd door hun gemachtigde, is verschenen. Ook provinciale staten hebben zich ter zitting doen vertegenwoordigen.
Bij uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1281 heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 25 februari 2015 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Bij besluit van 28 september 2016 hebben provinciale staten het plan gewijzigd vastgesteld teneinde de gebreken die in de tussenuitspraak zijn omschreven te herstellen.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellante sub 2] een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij uitspraak van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1281 heeft de Afdeling een aantal beroepen tegen het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan "Bommelerwaard" niet-ontvankelijk verklaard. Een aantal andere beroepen is bij die uitspraak ongegrond verklaard. In zoverre is de uitspraak van 11 mei 2016 een einduitspraak. 2. Naar aanleiding van de beroepen van [appellant sub 1A], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] heeft de Afdeling in voornoemde uitspraak van 11 mei 2016 provinciale staten een opdracht gegeven om de gebreken die in de uitspraak zijn geconstateerd te herstellen. In zoverre vormt de uitspraak een tussenuitspraak. In de onderhavige uitspraak zal de Afdeling aan de hand van de naar voren gebrachte zienswijze beoordelen of aan de gegeven opdracht is voldaan.
3. Hierna zal voornoemde uitspraak van 11 mei 2016 worden aangehaald als de tussenuitspraak.
Het beroep van [appellant sub 1A]
4. De Afdeling heeft in overweging 78.1 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover het betreft artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder b, sub 1, van de planregels.
Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1A] gegrond. De Afdeling zal het besluit van 25 februari 2015 vernietigen, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder b, sub 1, van de planregels.
5. [appellant sub 1A] heeft naar aanleiding van het besluit van 28 september 2016 geen zienswijze naar voren gebracht. De Afdeling leidt hieruit af dat hij geen bezwaren heeft tegen dat besluit. Het van rechtswege ontstane beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 2]
6. De Afdeling heeft in de overwegingen 86.2, 87.1 en 88.1 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het betreft artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder b, van de planregels. Hieraan liggen - voor zover van belang - de overwegingen ten grondslag dat in strijd met de bedoeling van provinciale staten in het plan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paddenstoelenteelt" niet is voorzien in uitbreidingsmogelijkheden ten behoeve van agrogerelateerde bedrijvigheid (overweging 87.1), alsmede dat in strijd met de bedoeling van provinciale staten het plan niet toestaat dat de uitbreiding van het aanduidingsvlak "specifieke vorm van agrarisch - paddenstoelenteelt" in meerdere fases wordt gerealiseerd (overweging 88.1).
Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 2] gegrond. De Afdeling zal het besluit van 25 februari 2015 vernietigen, voor zover het betreft artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder b, van de planregels.
7. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling provinciale staten opgedragen om met inachtneming van de overwegingen 86.2, 87.1 en 88.1 een passende planregeling te treffen.
8. Bij besluit van 28 september 2016 hebben provinciale staten artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder b, van de planregels gewijzigd. Dat luidt thans als volgt: "Uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paddenstoelenteelt" zijn gebouwen ten behoeve van de paddenstoelenteelt toegestaan met dien verstande dat de oppervlakte van de gebouwen eenmalig met ten hoogste 10% van het betreffende aanduidingsvlak mag worden vergroot direct aansluitend aan dat aanduidingsvlak, waarbij de afstand tot een woning op het aangrenzende perceel na de uitbreiding minimaal 14 m dient te bedragen en welke uitbreidingsmogelijkheid op gelijke wijze van toepassing is ter plaatse van de aanduiding "bedrijf"."
Voorts is aan de planregels een nieuwe definitie toegevoegd van het begrip "eenmalig" (artikel 1, lid 1.29, van de planregels), die als volgt luidt: "Binnen de looptijd van het plan zoals bedoeld in artikel 3.1, tweede lid Wro, in één of meerdere fasen."
9. [appellante sub 2] betoogt in haar zienswijze dat niet aan de opdracht van de Afdeling is voldaan. Hiertoe voert zij aan dat weliswaar in de planregels is bepaald dat de uitbreidingsmogelijkheid van 10% voor het aanduidingsvlak "specifieke vorm van agrarisch - paddenstoelenteelt" op gelijke wijze van toepassing is ter plaatse van de aanduiding "bedrijf", maar in de planregels is ten aanzien van de aanduiding "bedrijf" niet geregeld dat gebouwen ten behoeve van die aanduiding mogen worden gebouwd.
9.1. Op grond van artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder b, van de planregels zijn gebouwen ten behoeve van de paddenstoelenteelt uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paddenstoelenteelt". Hierop wordt een uitzondering gemaakt door te bepalen dat de oppervlakte van de gebouwen eenmalig met ten hoogste 10% van het desbetreffende aanduidingsvlak mag worden vergroot onder de in de bepaling genoemde voorwaarden. Uit de laatste zinsnede van artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder b, volgt voorts dat deze uitzondering op de hoofdregel op gelijke wijze van toepassing is ter plaatse van de aanduiding "bedrijf". Op grond van artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "bedrijf" tevens agrogerelateerde bedrijvigheid toegestaan. Gelet op de zinsnede "op gelijke wijze" brengt een redelijke uitleg van de planregeling mee dat de uitbreidingsmogelijkheid ook het bouwen van gebouwen ten behoeve van agrogerelateerde bedrijvigheid toestaat.
Het betoog faalt. Daarom ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het in de tussenuitspraak onder 87.1 vermelde gebrek niet is hersteld.
10. [appellante sub 2] betoogt voorts dat niet aan de opdracht van de Afdeling is voldaan, nu in artikel 1, lid 1.29, van de planregels niet alleen is bepaald dat onder eenmalig "in één of meerdere fasen" moet worden volstaan, maar daaraan is toegevoegd "binnen de looptijd van het plan zoals bedoeld in artikel 3.1, tweede lid Wro". Daarmee worden haar uitbreidingsmogelijkheden ten onrechte beperkt tot tien jaar na vaststelling van het bestemmingsplan, zo voert zij aan. Voorts acht [appellante sub 2] het in strijd met de wet om in een herstelbesluit na een tussenuitspraak een nieuwe beperking in de uitbreidingsmogelijkheden te bewerkstelligen.
10.1. De Afdeling begrijpt de strekking van artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.29, van de planregels zo dat van de bedoelde uitbreidingsmogelijkheid gebruik mag worden gemaakt tot het moment waarop voor de gronden een nieuw plan wordt vastgesteld. In zoverre vormt de regeling dan ook geen nieuwe beperking van de uitbreidingsmogelijkheden voor [appellante sub 2].
Het betoog faalt. Daarom ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het in de tussenuitspraak onder 88.1 vermelde gebrek niet is hersteld.
11. Gelet op het voorgaande is het van rechtswege ontstane beroep ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
12. De Afdeling heeft in overweging 139.2 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover de door provinciale staten toegezegde aanpassing van het bouwvlak voor de gronden van [appellant sub 3] op onjuiste wijze is verwerkt in het inpassingsplan.
In overweging 140.2 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling voorts geoordeeld dat het inpassingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb voor zover dat geen stapmolen mogelijk maakt op de gronden van [appellant sub 3].
Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] gegrond. De Afdeling zal het besluit van 25 februari 2015 vernietigen, voor zover de door provinciale staten toegezegde aanpassing van het bouwvlak voor de gronden van [appellant sub 3] op onjuiste wijze is verwerkt in het inpassingsplan en het inpassingsplan geen stapmolen mogelijk maakt op zijn gronden.
13. [appellant sub 3] heeft naar aanleiding van het besluit van 28 september 2016 geen zienswijze naar voren gebracht. De Afdeling leidt hieruit af dat hij geen bezwaren heeft tegen dat besluit. Het van rechtswege ontstane beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 4]
14. De Afdeling heeft in overweging 91.4 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het plan rechtsonzeker is, voor zover het betreft artikel 5, lid 5.2.2, aanhef en onder c, van de planregels.
Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 4] gegrond. De Afdeling zal het besluit van 25 februari 2015 vernietigen, voor zover het betreft artikel 5, lid 5.2.2, aanhef en onder c, van de planregels.
15. [appellante sub 4] heeft naar aanleiding van het besluit van 28 september 2016 geen zienswijze naar voren gebracht. De Afdeling leidt hieruit af dat zij geen bezwaren heeft tegen dat besluit. Het van rechtswege ontstane beroep is ongegrond.
Proceskosten
16. Wat betreft [appellant sub 1A] en [appellante sub 2] dienen provinciale staten op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
17. Ten aanzien van [appellant sub 3] en [appellante sub 4] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen gegrond, voor zover gericht tegen het besluit van provinciale staten van Gelderland van 25 februari 2015, kenmerk PS2015-106;
II. vernietigt het onder I. genoemde besluit, voor zover daarbij:
a. artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder b, sub 1, van de planregels is vastgesteld;
b. artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder b, van de planregels is vastgesteld;
c. de door provinciale staten toegezegde aanpassing van het bouwvlak voor de gronden van [appellant sub 3] op onjuiste wijze is verwerkt in het inpassingsplan en voor zover het inpassingsplan geen stapmolen mogelijk maakt op zijn gronden;
d. artikel 5, lid 5.2.2, aanhef en onder c, van de planregels is vastgesteld;
III. verklaart de beroepen ongegrond, voor zover gericht tegen het besluit van provinciale staten van 28 september 2016, kenmerk PS2016-539;
IV. veroordeelt provinciale staten van Gelderland tot vergoeding van bij de volgende appellanten in verband met de beroepen opgekomen proceskosten, ten bedrage van:
a. € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], handelend onder de naam [bedrijf], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. € 1240,00 (zegge: twaalfhonderdveertig euro) voor [appellante sub 2];
V. gelast dat provinciale staten van Gelderland aan de volgende appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:
a. € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], handelend onder de naam [bedrijf], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) voor [appellante sub 2];
c. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 3], en:
d. € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) voor [appellante sub 4] en anderen, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. O.S. Nijveld, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Nijveld
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016
528-786.