201600846/1/A1.
Datum uitspraak: 28 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Venlo,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 24 december 2015 in zaak nrs. 15/3491 en 15/3492 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Venlo.
Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2015 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van acht woonstudio's op de verdiepingen van het pand aan [locatie A] [nummer] tot en met [nummer] te Venlo (hierna: het pand).
Bij ongedateerd besluit heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de motivering van het besluit van 10 augustus 2015 aangevuld.
Bij uitspraak van 24 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2016, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H.J.M. Michels, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] woont naast het pand op het adres [locatie B] te Venlo en is uitbater van een in dat pand gevestigd café.
Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang gelezen met artikel 7, lid 7.5.1, aanhef en onder a, van de planregels omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van acht woonstudio’s op de verdiepingen van het pand, omdat het bouwplan volgens het college in strijd is met de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum Venlo" op het perceel rustende bestemming "Dienstverlening".
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was ten behoeve van het bouwplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo van het bestemmingsplan af te wijken. Volgens hem wordt niet voldaan aan het bepaalde in artikel 7, lid 7.5.1, aanhef en onder a, van de planregels, dat de functie wonen bestaand niet aanwezig is, nu het bestemmingsplan kamerbewoning door maximaal 4 personen toestaat. Of ter plaatse feitelijk wordt gewoond is volgens hem niet relevant. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst hij onder meer naar de toelichting op het bestemmingsplan.
2.1. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels zijn de voor "Dienstverlening" aangewezen gronden onder meer bestemd voor:
a. dienstverlening, uitsluitend op de begane grond en op de verdieping zoals bestaand aanwezig;
b. wonen, uitsluitend zoals bestaand aanwezig.
Ingevolge lid 7.5.1, kan bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in:
a. lid 4.1, onder b (lees: lid 7.1, onder b) voor de uitoefening van de functie wonen, indien bestaand niet aanwezig, onder de vereisten dat:
1. (…) t/m 10. (…).
2.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan "indien bestaand niet aanwezig" in artikel 7, lid 7.5.1, aanhef en onder a, een feitelijke betekenis toekomt. In het door [appellant] aangehaalde gedeelte van de toelichting op het bestemmingsplan wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat voor de uitleg van voornoemd artikel relevant is of het bestemmingsplan wonen ter plaatse toestaat. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan het pand niet werd gebruikt voor enige vorm van wonen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat is voldaan aan de voorwaarde "indien bestaand niet aanwezig" in artikel 7, lid 7.5.1, onder a, van de planregels, zodat in zoverre geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet bevoegd was toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zijn belangen onvoldoende heeft meegewogen, omdat de realisering van het bouwplan met zich brengt dat voor het pand fietsen worden gestald van bewoners van de woonstudio’s.
3.1. Bij het onderhavige besluit tot verlening van omgevingsvergunning kan aan de orde komen of de belangen van [appellant], door de toename van het aantal gestalde fietsen voor het pand door realisering van het bouwplan, onevenredig worden aangetast. De toename van het aantal wooneenheden waarin het bouwplan voorziet, kan met zich brengen dat het aantal fietsen dat voor het pand zal worden gestald, toeneemt. Niettemin heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die toename niet betekent dat [appellant] onevenredig in zijn belangen wordt aangetast. Hierbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat het bouwplan is voorzien in de binnenstad en het stallen van enkele fietsen in de openbare ruimte door [appellant] zal moeten worden geduld. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de belangen van [appellant] onvoldoende heeft meegewogen in zijn besluit tot verlening van omgevingsvergunning voor het bouwplan.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu het oordeel van de rechtbank, dat het college het door [appellant] tegen het besluit 10 augustus 2015 gemaakte bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard, wordt bevestigd, heeft [appellant] geen zelfstandig belang meer bij toetsing van zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat dat betoog geen bespreking behoeft.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.
w.g. Michiels w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2016
357-776.