201600889/1/R4.
Datum uitspraak: 28 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis, gevestigd te Maassluis,
appellant,
en
de raad van de gemeente Westland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen A20 Westland 1e herziening" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft het college beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.A. Klaver en ing. P.D. Verstoep, beiden werkzaam bij de gemeente, en de raad, vertegenwoordigd door D. van der Hoeven, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de vereniging Exploitatievereniging Transportcentrum Westland (hierna: Exploitatievereniging), vertegenwoordigd door A. van Daalen, bijgestaan door mr. B.J.P.M. Zwinkels, advocaat te Honselersdijk, gehoord.
Overwegingen
Toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan en het geschil
2. Het plan is een partiële herziening van het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen A20 Westland" dat is vastgesteld op 28 mei 2013. In het plan is aan twee percelen op het bedrijventerrein Transportcentrum Westland, dat grenst aan het grondgebied van de gemeente Maassluis en het gebied Dijkpolder waar woningbouw plaatsvindt, een maximale milieucategorie toegekend van 4.1 en 4.2. Op die percelen zijn volgens de plantoelichting de bedrijven Gist Limited, Van Daalen Transport, Cargoboss en Scania Beers B.V. gevestigd. De maximale milieucategorie van 4.1 is aan de gronden die aan de gemeentegrens liggen toegekend, omdat volgens de raad binnen de planperiode geen woningbouw binnen een afstand van 400 meter tot het plangebied is voorzien. Het college heeft daar bezwaar tegen omdat woningbouw in dat gebied volgens hem niet van de baan is en dit door de toekenning van de bedoelde maximale milieucategorieën onmogelijk wordt gemaakt.
Het beroep
3. Ter zitting heeft het college de beroepsgrond die betrekking heeft op het niet direct na de vaststelling van het plan aan hem kenbaar maken van het besluit ingetrokken.
Procedureel
4. Het college voert aan dat ten onrechte geen vooroverleg heeft plaatsgevonden.
4.1. De raad erkent dat geen formeel wettelijk vooroverleg heeft plaatsgevonden bij de voorbereiding van het plan. In het kader van het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen A20 Westland" heeft dit vooroverleg wel plaatsgevonden en het onderhavige plan voorziet uitsluitend in een wijziging van de maximaal toelaatbare milieucategorie, aldus de raad. De raad heeft het college verder bij brief van 11 maart 2014 geïnformeerd over de voorbereiding van het plan. Daarna is een ontwerpplan ter inzage gelegd, waarop het college ook is geattendeerd en waarover een zienswijze naar voren is gebracht. Volgens de raad zijn de belangen van het college door het achterwege laten van het wettelijke vooroverleg niet geschaad.
4.2. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Ingevolge artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
4.3. De Afdeling stelt vast dat de raad heeft erkend dat het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro niet heeft plaatsgevonden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO4227), zal slechts bij hoge uitzondering, indien het duidelijk gaat om een herziening van geringe omvang dan wel van in planologisch opzicht ondergeschikt belang, geen overleg hoeven plaats te vinden. Een dergelijke uitzondering doet zich in dit geval naar het oordeel van de Afdeling niet voor, nu het plan voorziet in een herziening van de bestemming van twee percelen met een oppervlakte van ongeveer 4 ha die een wijziging inhoudt van de maximale milieucategorie die aan die gronden is toegekend, hetgeen meer dan geringe gevolgen voor de omgeving kan hebben. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat vooroverleg met het college in het onderhavige geval ten onrechte achterwege is gelaten. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro. 4.4. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, en overweegt daartoe het volgende. De raad heeft het college tijdig op de hoogte gebracht van het voornemen het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen A20 Westland" te herzien. Daartoe heeft de raad het college op 11 maart 2014 een brief gestuurd. Op dat moment was de beroepsprocedure van de Exploitatievereniging over het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen A20 Westland" nog aanhangig en de raad van de gemeente Maassluis was daarbij als derdebelanghebbende betrokken. Ook in het kader van die beroepsprocedure is aan de orde geweest dat de raad voornemens was het bestemmingsplan te herzien. Op 7 augustus 2014 is een ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd. Daarna heeft het college niet alleen een zienswijze naar voren gebracht, maar heeft er ook - zowel op ambtelijk als op bestuurlijk niveau - diverse malen overleg plaatsgevonden. Voor zover het college ter zitting heeft aangevoerd te zijn benadeeld doordat ook geen vooroverleg met de betrokken diensten van de provincie heeft plaatsgevonden, overweegt de Afdeling dat zowel uit het beroepschrift als het verweerschrift kan worden afgeleid dat de provincie betrokken is geweest bij de voorbereiding van dit plan. Uit de stukken blijkt dat overleg heeft plaatsgevonden waarbij ook de provincie vertegenwoordigd was. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het aannemelijk dat het college niet is benadeeld door het achterwege laten van vooroverleg.
5. Verder voert het college aan dat het ten onrechte niet is uitgenodigd voor de raadscommissievergadering van 1 september 2015 om te worden gehoord over de naar voren gebrachte zienswijze.
5.1. Ter zitting heeft de raad gesteld dat hij voor de desbetreffende vergadering kennis heeft genomen van de zienswijze en ook anderszins op de hoogte was van alle belangen. Volgens de raad was een hoorzitting niet nodig en bestaat daartoe ook geen wettelijke plicht.
5.2. In de besluitvormingsprocedure inzake de vaststelling van het plan geldt ingevolge artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gelezen in samenhang met afdeling 3.4 van de Awb geen hoorplicht. Voor het oordeel dat de raad in dit geval onzorgvuldig heeft gehandeld door het college niet te horen bestaat geen grond. Het betoog faalt.
Inhoudelijk
6. Het college betoogt dat ten onrechte bedrijvigheid in milieucategorie 4.1 en 4.2 is toegestaan, omdat dit woningbouw in het gebied Dijkpolder deels onmogelijk maakt. Het college voert aan dat de huidige bedrijvigheid op de twee percelen valt onder milieucategorie 3.2. Het toestaan van bedrijvigheid in een hogere milieucategorie is volgens het college niet noodzakelijk, omdat er geen concrete plannen zijn voor het ontplooien van bedrijfsactiviteiten in een hogere milieucategorie dan 3.2. Ook uit de Visie Agrologistieke bedrijventerreinen Westland 2040 kan volgens het college niet worden afgeleid dat een hogere milieucategorie nodig of wenselijk is. Uit artikel 2.1.3 van de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland (hierna: Verordening) volgt volgens het college mede gelet op de woningbouwplannen in de Dijkpolder evenmin de verplichting om ter plaatse bedrijvigheid in milieucategorie 4.1 en 4.2 toe te staan. Bovendien sluiten de planregels, in samenhang met de daarbij behorende Staat van bedrijfsactiviteiten agrologistiek, bedrijvigheid in milieucategorie 4.1 en 4.2 uit, zodat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is, aldus het college.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de toegestane maximale milieucategorie niet is verhoogd ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Transportcentrum Maasland", op grond waarvan een richtafstand van 200 meter gehanteerd moest worden tussen het bedrijventerrein en gevoelige objecten. Die richtafstand geldt volgens de raad ook ten opzichte van de gronden die in het onderhavige plan de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1" hebben gekregen. De raad noemt enkele voorbeelden van bedrijfsactiviteiten die tot deze milieucategorie gerekend kunnen worden. Verder verwijst de raad naar zijn beleid voor de zonering van bedrijventerreinen zoals toegelicht in de "Toelichting op de aanpak van milieuzonering met behulp van de standaard Staat van Bedrijfsactiviteiten" en de "Integrale benadering milieuzonering bedrijventerreinen gemeente Westland", die als bijlagen 1 en 2 bij de plantoelichting zijn gevoegd en naar paragraaf 3.2 van de plantoelichting. De raad stelt voorts onder verwijzing naar artikel 2.1.3 van de Verordening dat de maximaal mogelijke milieucategorie moet worden toegelaten.
Met woningbouw in het deel van het gebied Dijkpolder dat grenst aan het plangebied hoefde volgens de raad geen rekening te worden gehouden, omdat dit in het bestemmingsplan "Dijkpolder" niet mogelijk is gemaakt en gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) zich enkel hebben uitgelaten over een mogelijke invulling met meer woningen na de planperiode van 10 jaar. De raad stelt dat namens gedeputeerde staten is bevestigd dat het plan in overeenstemming is met de Verordening. Volgens de raad heeft het college ook niet aangetoond dat er binnen de planperiode behoefte bestaat aan meer woningbouw dan de 1.150 woningen waarin het bestemmingsplan "Dijkpolder" voorziet. Bovendien is volgens de raad niet aangetoond dat de door het college gewenste bouw van in totaal 1.750 woningen niet mogelijk is binnen de 66 ha te ontwikkelen grond die resteert als een afstand van 200 meter tot het bedrijventerrein in acht wordt genomen.
Over de planregeling merkt de raad op dat deze uitvoerbaar is, nu ook de huidige bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 3.2 op grond van de planregels zijn toegestaan. Daarnaast zijn volgens de raad tevens aanverwante activiteiten onder de afwijkende functies toegestaan en behoeven deze niet te voldoen aan de definitie van "agrologistiek bedrijf" uit artikel 1, lid 1.7, van de planregels en ook niet aan de Staat van bedrijfsactiviteiten agrologistiek. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat dat is geregeld in artikel 3, lid 3.1.4, aanhef en onder l, van de planregels. Verder wijst de raad er nog op dat als een bedrijfsactiviteit niet wordt genoemd in de Staat van bedrijfsactiviteiten agrologistiek het college van burgemeester en wethouders van Westland op grond van artikel 3, lid 3.6, van de planregels een afwijkingsbevoegdheid heeft op grond waarvan dit kan worden toegestaan. De uitvoerbaarheid van het plan is derhalve niet in het geding, aldus de raad.
6.2. De gronden in het plangebied, dat in het oosten grenst aan de rijksweg A20 en in het zuiden aan de weg Westgaag, hebben de bestemming "Bedrijventerrein" en onder meer de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - agrologistiek met aanverwante activiteiten". Aan het zuidelijke deel van het plangebied is daarnaast de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1" toegekend en aan het noordelijke deel van het plangebied de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.2".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder c, en 3.1.2, aanhef en onder c en d, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor een agrologistiek bedrijventerrein met aanverwante activiteiten, met dien verstande dat op agrologistieke bedrijventerreinen ter plaatse van de functieaanduidingen "bedrijf tot en met categorie 4.1" en "bedrijf tot en met categorie 4.2" uitsluitend bedrijven uit respectievelijk ten hoogste categorie 4.1 en 4.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten agrologistiek zijn toegestaan.
Ingevolge lid 3.1.4, aanhef en onder l, zijn in afwijking van lid 3.1.1 tot en met 3.1.3 ter plaatse van de functieaanduiding "(sbt-agla)" tevens toegestaan: één bankfiliaal, één douanekantoor, voorzieningen ten behoeve van het beheer en de beveiliging van het agrologistieke terrein en reparatie- en servicebedrijven voor vrachtwagens.
Ingevolge artikel 1, lid 1.7, wordt onder "agrologistiek bedrijf" verstaan: een bedrijf gericht op transport, handel en/of distributie van uit de (glas)tuinbouw afkomstige producten, waarbij op- en overslag inclusief het verwerken, om-, her- en verpakken ter plaatse is toegestaan.
6.3. De Afdeling ziet zich allereerst gesteld voor de vraag welke bedrijvigheid het plan mogelijk maakt.
De Afdeling stelt vast dat in de Staat van bedrijfsactiviteiten agrologistiek drie typen bedrijven zijn genoemd in categorie 4.2: een fabriek in de vervaardiging van aardappelproducten en een groente- en fruitconservenfabriek met drogerijen en met uienconservering. Dit zijn geen agrologistieke bedrijven als bedoeld in artikel 1, lid 1.7, van de planregels. Deze bedrijven zijn immers gericht op de productie van aardappelproducten en groente- en fruitconserven en niet op transport, handel, distributie, opslag, verwerking of verpakking van die producten. Bedrijvigheid in milieucategorie 4.2 is derhalve op grond van artikel 3, lid 3.1.1, onder c, en 3.1.2, onder d, van de planregels, in samenhang met de Staat van bedrijfsactiviteiten agrologistiek en artikel 1, lid 1.7, van de planregels niet toegestaan in het plangebied.
De Afdeling stelt verder vast dat in de Staat van bedrijfsactiviteiten agrologistiek geen enkel type bedrijf in categorie 4.1 is genoemd. Op grond van artikel 3, lid 3.1.2, onder c, van de planregels, in samenhang met de Staat van bedrijfsactiviteiten agrologistiek, is derhalve, anders dan is beoogd, geen bedrijvigheid in milieucategorie 4.1 toegestaan in het plangebied.
Ter zitting heeft de raad gesteld dat op grond van artikel 3, lid 3.1.4, aanhef en onder l, van de planregels de daar genoemde bedrijvigheid is toegestaan en dat die bedrijvigheid niet agrologistiek hoeft te zijn in de zin van artikel 1, lid 1.7, en evenmin genoemd hoeft te zijn in de Staat van bedrijfsactiviteiten agrologistiek of de Staat van bedrijfsactiviteiten. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat deze bedrijven met aanverwante activiteiten al op het bedrijventerrein gevestigd zijn en dat de raad heeft beoogd deze als zodanig te bestemmen. De Afdeling stelt vast dat aan het gehele plangebied de functieaanduiding "sbt-agla" ("specifieke vorm van bedrijventerrein - agrologistiek met aanverwante activiteiten") is toegekend en dat hier op grond van artikel 3, lid 3.1.4, aanhef en onder l, van de planregels één bankfiliaal, één douanekantoor, voorzieningen ten behoeve van het beheer en de beveiliging van het agrologistieke terrein en reparatie- en servicebedrijven voor vrachtwagens zijn toegestaan. Nu geen van de Staten van bedrijfsactiviteiten behorende bij het plan daarop van toepassing is verklaard, stelt de Afdeling aan de hand van de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: VNG-brochure) vast dat dit evenmin bedrijfsactiviteiten betreft die behoren tot milieucategorie 4.1 of 4.2, maar hoogstens tot milieucategorie 3.2.
Dit betekent dat het betoog dat ten onrechte bedrijvigheid in milieucategorie 4.1 en 4.2 is toegestaan op het bedrijventerrein, omdat dat de woningbouwmogelijkheden in de Dijkpolder belemmert, feitelijke grondslag mist. Nu op grond van de genoemde planregels en de Staat van bedrijfsactiviteiten agrologistiek ook bedrijvigheid in lagere milieucategorieën is toegestaan, is het plan, anders dan het college stelt, wel uitvoerbaar. In zoverre faalt het betoog.
6.4. Vervolgens gaat de Afdeling na of het plan flexibiliteitsbepalingen bevat op grond waarvan bedrijvigheid in milieucategorie 4.1 en 4.2 toch mogelijk is.
Ingevolge artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.1:
a. om bedrijven toe te laten uit ten hoogste één categorie hoger dan in 3.1 genoemd, voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de categorieën, zoals in 3.1 genoemd;
b. om bedrijven toe te laten die niet in de Staat van bedrijfsactiviteiten zijn genoemd, voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving geacht kan worden te behoren tot de categorieën, zoals in 3.1 genoemd.
De Afdeling stelt vast dat onduidelijk is of deze bepalingen bedrijvigheid in categorie 4.1 of 4.2 mogelijk maken. Hiertoe overweegt zij dat uit artikel 3, lid 3.6.1, niet kan worden afgeleid of de bedrijvigheid die na toepassing van de afwijkingsbevoegdheid is toegestaan agrologistieke bedrijvigheid moet zijn. Uit lid 3.6.1, aanhef en onder a, kan ook niet worden afgeleid wat wordt bedoeld met "ten hoogste één categorie hoger dan in 3.1 genoemd". Hiermee kan zowel een categorie hoger als aangegeven in lid 3.1.2 als een categorie hoger als aangegeven in lid 3.1.3 zijn bedoeld. Verder is onduidelijk of de leden 3.1.2 en 3.1.3 in dit verband in samenhang met de Staten van bedrijfsactiviteiten moeten worden bezien, wat, zoals uit hetgeen onder 6.3 is overwogen blijkt, kan leiden tot lagere toegestane milieucategorieën dan sec genoemd in 3.1.2 en 3.1.3. In lid 3.6.1, aanhef en onder b, staat voorts dat bedrijven kunnen worden toegelaten die niet in de Staat van bedrijfsactiviteiten zijn genoemd. Hieruit volgt derhalve geen bevoegdheid om bedrijven toe te laten die niet in de Staat van bedrijfsactiviteiten agrologistiek zijn genoemd. De raad heeft ter zitting gesteld dat wel is beoogd om via deze bepaling ook bedrijven toe te laten die niet in de Staat van bedrijfsactiviteiten agrologistiek zijn genoemd.
Gelet op het voorgaande is de planregeling van artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
6.5. Met het oog op een eventuele aanpassing van het plan geeft de Afdeling hierna een oordeel over hetgeen de raad heeft beoogd in het plan te regelen.
6.6. Uit de plantoelichting en uit de bijlagen 1 en 2 bij de plantoelichting blijkt dat de raad voor de milieuzonering heeft aangesloten bij de VNG-brochure. Volgens de VNG-brochure wordt bij bedrijvigheid in milieucategorie 4.1 een richtafstand tussen bedrijven en een milieugevoelige functie zoals een woning gehanteerd van 200 meter en bij bedrijvigheid in milieucategorie 4.2 is de richtafstand 300 meter. Het plangebied van het bestemmingsplan "Dijkpolder" bevindt zich op een afstand van ongeveer 50 meter van de gronden met de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1" en ongeveer 185 meter van de gronden met de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.2". Als bedrijvigheid in milieucategorie 4.1 en 4.2 mogelijk zou zijn, kunnen derhalve milieutechnische belemmeringen ontstaan voor de inpasbaarheid van woningen in het noordelijke deel van de Dijkpolder. Niet in geschil is dat de huidige bedrijfsactiviteiten van de bedrijven die in het plangebied zijn gevestigd maximaal vallen onder milieucategorie 3.2, waarbij een richtafstand van 100 meter geldt. De raad heeft beoogd in het plan te regelen dat de bedrijven de mogelijkheid hebben om activiteiten te ontplooien die tot een hogere milieucategorie, maximaal 4.1 en 4.2, behoren. De raad heeft hiertoe onder meer besloten, omdat volgens hem de Verordening voorschrijft dat de hoogst mogelijke milieucategorie wordt toegestaan. De Afdeling overweegt daarover het volgende.
6.7. Ingevolge artikel 2.1.3, eerste lid, van de Verordening laat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bedrijventerrein bedrijven toe uit de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten passend bij de omgeving van het bedrijventerrein, waarbij rekening wordt gehouden met toekomstige ontwikkelingen die zijn opgenomen in een onherroepelijk bestemmingsplan of het Programma ruimte.
Ingevolge artikel 1.1, lid cc, wordt in de Verordening en de daarop rustende bepalingen verstaan onder "milieucategorie": milieucategorie zoals omschreven in de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering, uitgebracht door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Ingevolge lid ll, wordt onder "Staat van Bedrijfsactiviteiten" verstaan: indeling van bedrijven in categorieën overeenkomstig of vergelijkbaar met de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering, uitgebracht door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
6.7.1. Wat in dit geval de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten passend bij de omgeving van het bedrijventerrein is, hangt mede af van de toekomstige ontwikkelingen waarmee rekening moet worden gehouden.
In de eerste plaats kunnen dit toekomstige ontwikkelingen betreffen die zijn opgenomen in een onherroepelijk bestemmingsplan. Voor het gebied Dijkpolder is dat het onherroepelijke bestemmingsplan "Dijkpolder", vastgesteld door de raad van Maassluis op 4 februari 2014. Het noordelijke deel van het plangebied van dat plan, een strook gronden van ongeveer 400 meter breed die in het noorden grenst aan het grondgebied van de gemeente Westland, heeft de bestemming "Agrarisch". De daaraan in het zuiden grenzende gronden hebben de bestemming "Woongebied", op grond waarvan woningbouw mogelijk is. Nu binnen een afstand van ongeveer 400 meter geen ontwikkelingen van milieugevoelige bestemmingen zijn voorzien in dat bestemmingsplan, is, daarvan uitgaande, milieucategorie 4.2 de hoogst mogelijke milieucategorie voor het bedrijventerrein, nu daarbij een richtafstand geldt van 300 meter.
In de tweede plaats kan het gaan om toekomstige ontwikkelingen die zijn opgenomen in het Programma ruimte. In het Programma ruimte, vastgesteld door provinciale staten op 9 juli 2014, staat over het gebied Dijkpolder het volgende:
"In de gemeente Maassluis biedt de locatie Dijkpolder de mogelijkheid om invulling te geven aan een woningvraag die in deze subregio slechts in uitleglocaties gerealiseerd kan worden. In de Dijkpolder kan woningbouw ontwikkeld worden die aansluit bij de verhoudingen 80% binnenstedelijk bouwen en 20% in uitleglocaties, zoals in de Verstedelijkingsstrategie Zuidvleugel is opgenomen. In de komende 10 jaar bestaat er voldoende perspectief voor de ontwikkeling van de eerste fase van Dijkpolder (met een bandbreedte van ca 300 tot 1150 woningen)".
Het bestemmingsplan "Dijkpolder" maakt maximaal 1.150 woningen mogelijk. In het Programma ruimte is kortom geen rekening gehouden met woningbouw op de gronden die in dat plan nog een agrarische bestemming hebben. Hoewel gedeputeerde staten in de brief van 26 november 2013 hebben aangegeven dat het beleidsmatig perspectief op de doorontwikkeling van de Dijkpolder voor woningbouw na de planperiode niet van de baan is, kan niet worden gesteld dat deze woningbouw als toekomstige ontwikkeling is opgenomen in het Programma ruimte. Daarvan uitgaande is derhalve milieucategorie 4.2 de hoogst mogelijke milieucategorie voor het bedrijventerrein.
6.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen over de voorheen geldende Verordening Ruimte die een vergelijkbare bepaling bevatte (uitspraak van 24 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2980), staat voorop dat uit de Verordening geen plicht volgt om de hoogste milieucategorie toe te kennen, maar de hoogst mogelijke milieucategorie, passend bij de omgeving van het bedrijventerrein. Volgens de plantoelichting is in het zuidelijke deel van het plangebied milieucategorie 4.1 de hoogst mogelijke milieucategorie in verband met de aanwezigheid van (bedrijfs)woningen elders op het bedrijventerrein. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 2.1.3, eerste lid, van de Verordening noopt tot het opnemen van de hoogst mogelijke milieucategorieën van de Staat van Bedrijfsactiviteiten uit de VNG-brochure en dat dat in dit geval, rekening houdend met de omgeving van het bedrijventerrein, de milieucategorieën 4.1 en 4.2 zijn. Met eventuele toekomstige woningbouwplannen in het noordelijke deel van de Dijkpolder behoefde de raad geen rekening te houden, nu die woningbouwplannen niet zijn opgenomen in een onherroepelijk bestemmingsplan of het Programma ruimte. Het betoog faalt.
6.8. Dat er geen concrete plannen zouden zijn voor het ontplooien van activiteiten in de milieucategorieën 4.1 en 4.2 en dat uit de Visie Agrologistieke bedrijventerreinen Westland 2040 niet blijkt dat het toestaan van die milieucategorieën nodig is, wat daar verder ook van zij, maakt het vorenstaande niet anders. Uit de toelichting bij artikel 2.1.3, eerste lid, van de Verordening blijkt dat deze bepaling daarin is opgenomen, omdat belang wordt gehecht aan het bieden van milieuruimte aan het type bedrijven in hoge milieuhindercategorieën. De ruimte voor dit type bedrijven staat onder druk door milieuzoneringen rond woningbouw en daarom is het uitgangspunt voor bestemmingsplannen om de hoogst mogelijke categorie op een bedrijventerrein mogelijk te maken. Hiervan kan volgens de toelichting alleen worden afgeweken indien daartoe aanleiding bestaat in verband met toekomstige ontwikkelingen die zijn opgenomen in een geldend bestemmingsplan of het Programma ruimte. Het betoog faalt.
Conclusie
7. De Afdeling ziet gelet op hetgeen onder 6.4 is overwogen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
8. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Westland van 13 oktober 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen A20 Westland 1e herziening", voor zover dit artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels betreft;
III. draagt de raad van de gemeente Westland op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
IV. gelast dat de raad van de gemeente Westland aan het college van burgemeester en wethouders van Maassluis het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.M.A. Poppelaars, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Poppelaars
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2016
780.