201410110/1/R2.
Datum uitspraak: 17 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Werkgroep Behoud de Peel (hierna: de Werkgroep), gevestigd te Deurne,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de uitbreiding en wijzing van een rundvee- en varkenshouderij aan de [locatie 1] te Someren (hierna: de veehouderij).
Tegen dit besluit heeft de Werkgroep beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2015, waar de Werkgroep, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door J.W. Meelkop, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ter zitting heeft de Werkgroep haar beroepsgrond omtrent de huisvesting van de dieren op het agrarische bedrijf aan de [locatie 2] te Someren in strijd met het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij, ingetrokken.
2. De Werkgroep heeft bezwaar tegen de verlening van de vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998. De Werkgroep betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden "Groote Peel" en "Deurnsche Peel & Mariapeel" niet zullen worden aangetast. Zij voert daartoe aan dat de veehouderij in de vergunde situatie een toename van stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitattypen in deze Natura 2000-gebieden veroorzaakt. Volgens de Werkgroep is de beëindiging van de activiteiten van het agrarische bedrijf aan de [locatie 2] ten onrechte als mitigerende maatregel betrokken bij de passende beoordeling, nu volgens haar niet is uitgesloten dat de activiteiten van dit bedrijf worden voortgezet. Ten eerste heeft het college volgens de Werkgroep ten onrechte aangenomen dat de bij besluit van 26 augustus 2005 voor de veehouderij aan de [locatie 2] verleende revisievergunning is ingetrokken. Ten tweede stelt de Werkgroep dat voor de veehouderij aan de [locatie 2] bij besluit van 19 juni 2012 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer (oud) is verleend. Weliswaar is deze revisievergunning niet in werking getreden, maar volgens de Werkgroep is niet uitgesloten dat deze alsnog in werking treedt en dat op basis daarvan de bedrijfsactiviteiten worden voortgezet.
2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de vergunning kon worden verleend aangezien de uitbreiding en wijziging van de veehouderij als gevolg van de beëindiging van de veehouderij aan de [locatie 2] per saldo niet leidt tot een toename van stikstofdepositie binnen de in de nabijheid gelegen Natura 2000-gebieden. Volgens het college heeft het college van burgemeester en wethouders van Someren bij besluit van 20 mei 2014 onder meer de bij besluit van 26 augustus 2005 voor het saldogevende bedrijf aan de [locatie 2] verleende revisievergunning ingetrokken. Voorts wijst het college erop dat het bedrijf aan de [locatie 2] eveneens door [vergunninghouder] werd geëxploiteerd, dat [vergunninghouder] deelneemt aan een ruimte-voor-ruimte-regeling, dat in dat verband een ontwerpbestemmingsplan ter inzage lag en inmiddels is vastgesteld waarin een woonbestemming is toegekend aan het betreffende perceel en dat thans de bedrijfsbebouwing wordt gesloopt. Hervatting van de bedrijfsvoering aan de [locatie 2] is derhalve uitgesloten, aldus het college.
2.2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van het college van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover het college van gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, neemt, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien het college van gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
2.3. De veehouderij ligt, voor zover hier van belang, in de omgeving van de Natura 2000-gebieden "Deurnsche Peel & Mariapeel" en "Groote Peel". De instandhoudingsdoelstellingen van deze Natura 2000-gebieden hebben onder meer betrekking op voor verzuring gevoelige habitats en soorten die van die habitats afhankelijk zijn. De relevante referentiedatum voor de Natura 2000-gebieden "Deurnsche Peel & Mariapeel" en "Groote Peel" is 10 juni 1994. Voor de exploitatie van de veehouderij is niet eerder een vergunning op grond van de Nbw 1998 of de Natuurbeschermingswet (oud) verleend.
2.4. De veehouderij kan de kwaliteit van natuurlijke habitats verslechteren door stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden, waaronder "Groote Peel" en "Deurnsche Peel & Mariapeel". Gelet hierop is een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 nodig.
Het college heeft bij het bestreden besluit, dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 verleend voor de veehouderij, na de uitbreiding en wijziging daarvan, met een veebestand met een ammoniakemissie van 1.465,86 kg per jaar.
2.5. Blijkens het bestreden besluit heeft het college de gevolgen van de totale ammoniakemissie van de veehouderij, na de uitbreiding en wijziging daarvan, beoordeeld. Hiertoe is een berekening gemaakt van de stikstofdepositie als gevolg van de ammoniakemissie van de vergunde veehouderij op verschillende gevoelige locaties in de betrokken Natura 2000-gebieden. Deze stikstofdeposities zijn vergeleken met stikstofdeposities in de situatie die is ontleend aan de melding van 22 september 2010 op grond van het Besluit landbouw milieubeheer. Deze melding betrof een veebestand met een ammoniakemissie van 360,8 kg per jaar. Niet in geschil is dat het college deze aan de melding ontleende situatie als uitgangspunt heeft mogen nemen. Volgens het bestreden besluit en naar niet in geschil is, leidt de veehouderij in de beoogde situatie tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de aan de melding ontleende situatie. Gelet hierop kan niet op grond van objectieve gegevens worden uitgesloten dat de veehouderij in de boogde situatie afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kan hebben voor de betrokken gebieden. Aan de vergunning is dan ook een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19f van de Nbw 1998 ten grondslag gelegd in de vorm van salderingsberekeningen die zijn neergelegd in de aanvulling van de aanvraag, waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen. In het besluit is vermeld dat de vergunning kan worden verleend aangezien de depositietoename op de betrokken Natura 2000-gebieden als gevolg van de veehouderij in de beoogde situatie teniet wordt gedaan door de afname van stikstofdepositie die het gevolg is van de beëindiging van het agrarische bedrijf aan de [locatie 2]. Voor de veehouderij aan de [locatie 2] is uitgegaan van de stikstofdepositie in de situatie die is ontleend aan een bij besluit van 26 augustus 2005 verleende revisievergunning en een bij besluit van 24 juli 2006 verleende veranderingsvergunning.
2.6. De Afdeling ziet zich, gelet op het in beroep aangevoerde, voor de vraag gesteld of de intrekking van de milieuvergunningen op basis waarvan het agrarische bedrijf aan de [locatie 2] in werking was, als mitigerende maatregel in de passende beoordeling mocht worden betrokken. Zij overweegt daartoe als volgt.
2.7. Voor de inrichting aan de [locatie 2] is volgens de passende beoordeling op 5 juli 1993 een vergunning als bedoeld in de Hinderwet verleend. De veehouderij had in deze vergunde situatie een ammoniakemissie van 1.762 kg NH3/jaar. Op 18 juli 1994 is een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer gedaan voor het milieuneutraal wijzigen van de inrichting.
Voorts is op 26 augustus 2005 een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.1 gelezen in samenhang met artikel 8.4 van de Wet milieubeheer (oud) verleend, waarmee de vergunning uit 1993 is komen te vervallen. Ook in deze vergunde situatie had de veehouderij een ammoniakemissie van 1.762 kg NH3/jaar.
Op 24 juli 2006 is een veranderingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (oud) verleend. Op basis van deze vergunning mochten in plaats van 7 dragende/guste zeugen en 43 opfokzeugen 27 dragende/guste zeugen en 15 opfokzeugen worden gehouden. Tevens mochten op basis van de laatstbedoelde vergunning tijdelijk slachtzeugen worden gehuisvest. De ammoniakemissie van de veehouderij bleef ongewijzigd, derhalve 1.762 kg NH3/jaar.
Na de hiervoor vermelde data is bij besluit van 19 juni 2012 een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.1 gelezen in samenhang met artikel 8.4 van de Wet milieubeheer (oud) verleend. Deze vergunning ziet op een situatie waarin onder meer twee nieuwe stallen worden gerealiseerd. In deze vergunde situatie heeft de veehouderij aan de [locatie 2] een ammoniakemissie van 1.340 kg NH3/jaar.
2.8. Vaststaat dat de bij besluit van 19 juni 2012 verleende vergunning niet in werking is getreden omdat voor de vergunde verandering van het bedrijf nimmer een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend. Voorts stelt de Afdeling vast dat de bij besluit van 19 juni 2012 verleende vergunning niet het vervallen van de eerder krachtens de Wet milieubeheer (oud) verleende vergunningen voor het agrarische bedrijf aan de [locatie 2] met zich heeft gebracht. Het vorenstaande is tussen partijen ook niet in geschil.
2.9. De Afdeling volgt niet de stelling van de Werkgroep dat met het intrekkingsbesluit van 2 april 2014 uitsluitend de bij besluit van 24 juli 2006 verleende veranderingsvergunning is ingetrokken. In het intrekkingsbesluit is in de eerste zin onder het kopje "beschikking op de aanvraag" vermeld dat wordt besloten "om de omgevingsvergunning milieu van 24 juli 2006 voor de locatie [locatie 2] te Someren in te trekken voor alle destijds vergunde vee-aantallen" en voorts is onder dit kopje vermeld dat aan het intrekkingsbesluit nazorgvoorschriften zijn verbonden. Deze nazorgvoorschriften bevestigen dat met het intrekkingsbesluit de vergunningen zijn ingetrokken die de op dat moment vergunde situatie vormden, derhalve zowel de bij besluit van 26 augustus 2005 verleende revisievergunning als de bij besluit van 24 juli 2006 verleende veranderingsvergunning. De nazorgvoorschriften hebben immers betrekking op de gehele inrichting en niet alleen op de met de veranderingsvergunning toegestane wijzigingen, nu daarin onder meer is bepaald dat na beëindiging van de inrichting het terrein en de gebouwen in een schone en ordelijke staat moeten zijn gebracht, dat de stallen aantoonbaar buiten gebruik dienen te worden gesteld en dat aanwezige voedersilo’s moeten worden afgevoerd. Voorts is in de overwegingen van het besluit vermeld dat de aanvraag van [vergunninghouder] ertoe strekte de geldende vergunde situatie, die werd gevormd door de twee voormelde vergunningen en integraal is weergegeven in de tabel op de eerste pagina van het intrekkingsbesluit, te doen intrekken ten behoeve van de onderhavige Nbw 1998-vergunning. Ten slotte is onder het kopje "gevolgen van het besluit" vermeld dat als gevolg van het intrekkingsbesluit geen sprake meer is van een inrichting en dat het niet langer is toegestaan bedrijfsmatig vee te houden. Ook deze overwegingen bevestigen dat zowel de bij besluit van 26 augustus 2005 verleende revisievergunning als de bij besluit van 24 juli 2006 verleende veranderingsvergunning zijn ingetrokken. Anders dan de Werkgroep betoogt, geeft ook de uitspraak van 26 februari 2014 in zaak nr. 201205455/1/A1 geen aanleiding voor een ander oordeel, nu in die zaak wel uitsluitend de desbetreffende veranderingsvergunning was ingetrokken.
Het betoog faalt.
2.10. Ook nadat de bij besluit van 26 augustus 2005 verleende revisievergunning en de bij besluit van 24 juli 2006 verleende veranderingsvergunning zijn ingetrokken, blijft de bij besluit van 19 juni 2012 verleende, nog niet in werking getreden revisievergunning bestaan. Het is, zoals de Werkgroep stelt, mogelijk dat alsnog een omgevingsvergunning voor bouwen wordt aangevraagd voor een situatie die overeenkomt met die revisievergunning, zodat de revisievergunning alsnog in werking treedt. Voorts is niet op voorhand uitgesloten dat, zoals de Werkgroep schetst, de bij besluit van 19 juni 2012 verleende revisievergunning wordt ingetrokken voor zover een omgevingsvergunning voor bouwen nodig is voor de inwerkingtreding daarvan en het resterende gedeelte alsnog in werking treedt. In het onderhavige geval heeft het college het echter zo onwaarschijnlijk kunnen achten dat een van deze twee situaties zich zal voordoen, dat hiermee geen rekening hoefde te worden gehouden. Daartoe is van belang dat het saldo-gevende bedrijf aan de [locatie 2] werd geëxploiteerd door [vergunninghouder], aan wie de onderhavige Nbw 1998-vergunning voor de saldo-ontvangende veehouderij is verleend. Voorts is van belang dat [vergunninghouder] reeds ten tijde van het nemen van het bestreden besluit deelnam aan een zogenoemde ‘ruimte voor ruimte’-regeling, waarbij de agrarische bedrijfsbebouwing aan de [locatie 2] zal worden gesloopt in ruil voor vervangende woningbouw. Verder is in de aanvraag vermeld dat in februari 2014 is gestart met het zogenoemde leegdraaien van de stallen aan de [locatie 2]. Deze beoogde sloop van de bedrijfsgebouwen is thans aangevangen. Ook was reeds ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd dat voorzag in de toekenning van een woonbestemming aan het betreffende perceel. Dit ontwerpplan is bij besluit van 27 november 2014 vastgesteld.
3. Gelet op het voorgaande geeft hetgeen de Werkgroep heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het zich op grond van een passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat als gevolg van de veehouderij in de aangevraagde situatie de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden, "Groote Peel" en "Deurnsche Peel & Mariapeel" niet zullen worden aangetast. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de aangevraagde activiteit op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 kan worden vergund.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Van Baaren
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016
579-743.