201500912/1/A1.
Datum uitspraak: 17 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zundert,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2014 in zaken nrs. 14/3846 en 14/5622 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Camping 't Oekeltje B.V., gevestigd te Rijsbergen, gemeente Zundert (hierna: 't Oekeltje),
en
het college.
Procesverloop
Op 13 februari 2014 heeft ’t Oekeltje bij het college een aanvraag om een gebruiksvergunning als bedoeld in de Brandbeveiligingsverordening 2010 (hierna: de verordening) van de gemeente Zundert ingediend.
Bij brief van 18 februari 2014 is de ontvangst van de aanvraag voor brandveilig gebruik van de camping bevestigd en is medegedeeld dat de uitgebreide procedure van toepassing is op de aanvraag waarbij een beslistermijn geldt van 26 weken.
Bij besluit van 5 juni 2014 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gelaten.
Bij brief van 23 juni 2014 heeft ’t Oekeltje beroep ingesteld tegen de weigering door het college om de volgens ’t Oekeltje van rechtswege verleende gebruiksvergunning bekend te maken.
Bij brief van 9 juli 2014, aangevuld bij brief van 19 augustus 2014, heeft ‘t Oekeltje bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van 5 juni 2014 en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het college heeft met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft de rechtbank de door 't Oekeltje ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 5 juni 2014 vernietigd en het college opgedragen om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken dat de door ’t Oekeltje op 13 februari 2014 gevraagde gebruiksvergunning van rechtswege is gegeven. Voorts heeft de rechtbank de hoogte van de door het college verschuldigde dwangsom wegens het niet tijdig bekendmaken van de vergunning van rechtswege op € 1.260,00 vastgesteld.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Bij besluit op bezwaar van 2 december 2014 heeft het college het door 't Oekeltje gemaakte bezwaar tegen de brief van 18 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 22 december 2014 heeft 't Oekeltje beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij brief van 14 januari 2015 heeft het college aan 't Oekeltje medegedeeld dat de door haar gevraagde gebruiksvergunning van rechtswege is gegeven.
Bij brief van 19 januari 2015 heeft 't Oekeltje daartegen bezwaar gemaakt.
Voorts heeft 't Oekeltje op 19 februari 2015 een beroepschrift op grond van artikel 8:55f van de Awb ingediend bij de rechtbank gericht tegen het uitblijven van een kennisgeving van de gegeven vergunning van rechtswege.
Bij besluit van 23 juni 2015 heeft het college het bezwaar van 't Oekeltje gericht tegen de kennisgeving van 14 januari 2015 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft 't Oekeltje beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Braspenning en B. de Groot MSc, en ’t Oekeltje, vertegenwoordigd door C.A.A.M. Hanegraaf, bijgestaan door mr. P.J.M. Boomaars, advocaat te Breda en ing. A.M.W.A.M. van der Linden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op het perceel Breedschotsestraat 10A te Rijsbergen exploiteert 't Oekeltje een camping. Op deze camping verblijven met regelmaat meer dan 50 mensen tegelijkertijd. Om die reden heeft 't Oekeltje bij het college op 13 februari 2014 een gebruiksvergunning aangevraagd als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de verordening.
Wettelijk kader
2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de verordening is het verboden zonder of in afwijking van een door het college verleende gebruiksvergunning een inrichting in gebruik te hebben of te houden, voor zover daarin:
a. meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn of,
b. aan meer dan 10 personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft of,
c. aan meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar, of aan meer dan 10 lichamelijk of geestelijk gehandicapte personen dagverblijf zal worden verschaft.
Ingevolge het tweede lid kan het college aan de gebruiksvergunning voorwaarden verbinden, met inachtneming van het gestelde in de artikelen 4 en 5.
Ingevolge het vierde lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Awb van toepassing.
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het tweede lid is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Ingevolge artikel 4:14, eerste lid, deelt, indien een beschikking niet binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn kan worden gegeven, het bestuursorgaan dit aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Ingevolge het derde lid deelt het bestuursorgaan, indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een redelijke termijn binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Paragraaf 4.1.3.3. van de Awb voorziet in een regeling voor de positieve beschikking bij niet tijdig beslissen.
Ingevolge artikel 4:20a, eerste lid, is deze paragraaf van toepassing indien dit bij wettelijk voorschrift is bepaald.
Ingevolge artikel 4:20b, eerste lid, is, indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven.
Ingevolge het tweede lid geldt de verlening van rechtswege als een beschikking.
Ingevolge artikel 4:20e maken, indien in een wettelijk voorschrift of een beleidsregel is bepaald dat in een beschikking steeds bepaalde voorschriften worden opgenomen, deze ook deel uit van de beschikking van rechtswege.
Ingevolge artikel 6:3 van de Awb is een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.
Hoger beroep van het college
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gevraagde gebruiksvergunning op 11 april 2014 van rechtswege is gegeven. Het college voert hiertoe aan dat de brief van 18 februari 2014, waarbij de ontvangst van de aanvraag is bevestigd en is medegedeeld dat op die aanvraag de uitgebreide procedure met een beslistermijn van 26 weken van toepassing is, een besluit als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb betreft en 't Oekeltje daartegen bezwaar had kunnen instellen. Dat dit besluit onbevoegd is genomen, maakt het voorgaande volgens het college niet anders, nu 't Oekeltje geen bezwaar heeft ingediend tegen dat besluit en het besluit daarmee in rechte onaantastbaar is geworden. Subsidiair betoogt het college dat het aan het besluit van 18 februari 2014 klevende bevoegdheidsgebrek is hersteld door de brief van 28 april 2014 waarin het college reageert op het verzoek tot bekendmaking van een vergunning van rechtswege en verzoekt om aanvullende gegevens om op de aanvraag om gebruiksvergunning te kunnen beslissen.
3.1. Vast staat dat ingevolge artikel 4:13 en 4:20b van de Awb de door 't Oekeltje verlangde gebruiksvergunning in beginsel van rechtswege is gegeven indien niet binnen acht weken na 13 februari 2014 op de aanvraag is besloten. Dit betekent dat het college voor 11 april 2014 op de door 't Oekeltje op 13 februari 2014 ingediende aanvraag diende te beslissen.
In de, namens het college geschreven, brief van 18 februari 2014, met als onderwerp 'Ontvangsbevestiging aanvraag omgevingsvergunning', is te kennen gegeven dat de door 't Oekeltje ingediende aanvraag om een vergunning is ontvangen en dat deze aanvraag is geregistreerd onder het nummer 2014/2734. Voorts is 't Oekeltje in deze brief geïnformeerd over de te volgen procedure. Daarbij is, zoals later toegelicht door het college, abusievelijk medegedeeld dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure met een beslistermijn van 26 weken als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) van toepassing is. Verder is in de brief te kennen gegeven dat voor het indienen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning landelijke vereisten gelden en dat het college binnenkort zal beoordelen of de door 't Oekeltje ingediende aanvraag voldoet aan deze landelijke vereisten. De brief van 18 februari 2014 bevat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen besluit om de beschikking op de aanvraag met behulp van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in artikel 3:10 van de Awb voor te bereiden. De brief is derhalve niet aan te merken als een beslissing als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb. Daarbij is van belang dat de brief van 18 februari 2014 slechts informatieve mededelingen bevat en daarin niet is verwezen naar artikel 3:10 dan wel artikel 4:14, eerste en derde lid, van de Awb. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de brief van 18 februari 2014 ten onrechte aangemerkt als een besluit.
4. Het college betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ingevolge artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, de beslistermijn van rechtswege is opgeschort nu 't Oekeltje heeft bijgedragen aan het uitblijven van een beschikking op haar aanvraag. Het college voert hiertoe aan dat de aanvraag op onmogelijke feiten en omstandigheden is gebaseerd, dat het college 't Oekeltje heeft geadviseerd voorafgaand aan het indienen van de aanvraag een akkoord te bereiken met de brandweer over een plan van aanpak ten aanzien van de brandveiligheid op het perceel en dat met het door haar op 20 december 2013 ingediende plan van aanpak nog geen begin van vertrouwen was gewekt dat 't Oekeltje zou voldoen aan de eisen van brandveiligheid. Het college verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2012 in zaak nr. 201201014/1/A2 (www.raadvanstate.nl).
4.1. Ingevolge artikel 4:15, eerste lid, onder a, van de Awb wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 van de Awb de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Ingevolge artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder b, wordt de termijn voor het geven van een beschikking voorts opgeschort zolang de vertraging aan de aanvrager kan worden toegerekend.
4.2. Vast staat dat het college 't Oekeltje niet heeft uitgenodigd de aanvraag aan te vullen als bedoeld in artikel 4:15, eerste lid, onder a, van de Awb. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de beslistermijn ingevolge artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb was opgeschort. De rechtbank heeft hierbij terecht van belang geacht dat, ondanks dat 't Oekeltje het aanvraagformulier bedoeld voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning heeft ingediend, duidelijk was voor het college dat 't Oekeltje met de door haar ingediende aanvraag een vergunning als bedoeld in de verordening wenste te krijgen. Voorts heeft de rechtbank hierbij terecht van belang geacht dat uit de gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat de handelwijze van 't Oekeltje heeft bijgedragen aan het uitblijven van een beschikking omtrent deze aanvraag. De omstandigheid dat niet voldaan zou zijn aan de vereisten voor brandveiligheid brengt nog niet met zich dat de vertraging omtrent de beslissing van de aanvraag valt toe te rekenen aan 't Oekeltje. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van een met de zaak in zaaknummer 201201014/1/A2 vergelijkbare situatie geen sprake is, nu 't Oekeltje, anders dan in die procedure aan de orde, slechts één aanvraag om gebruiksvergunning heeft ingediend. Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat in de brief van 18 februari 2014 slechts de ontvangst van de aanvraag om een gebruiksvergunning is bevestigd en te kennen is gegeven dat nog zal worden bezien of voldaan is aan de vereisten voor het indienen van een aanvraag.
Het betoog faalt.
5. Hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen leidt niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat van rechtswege een omgevingsvergunning is gegeven op 11 april 2014, omdat het college niet tijdig op de door 't Oekeltje ingediende aanvraag heeft beslist en evenmin de termijn om te beslissen op de aanvraag heeft verlengd.
6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het een dwangsom als bedoeld in artikel 4:20d van de Awb heeft verbeurd. Het college voert hiertoe aan dat het college eerst twee weken na een schriftelijke ingebrekestelling dwangsommen kan verbeuren en dat de ingebrekestelling dateert van 30 april 2014 en derhalve met de weigering om op 28 april 2014 over te gaan tot bekendmaking van de vergunning geen dwangsommen zijn verbeurd.
6.1. Ingevolge artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb, maakt het bestuursorgaan de beschikking bekend binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven.
Ingevolge artikel 4:20d, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan, indien het de beschikking niet overeenkomstig artikel 4:20c binnen twee weken heeft bekendgemaakt, na een daarop volgende ingebrekestelling door de aanvrager een dwangsom vanaf de dag dat twee weken zijn verstreken sinds die ingebrekestelling.
6.2. Bij brief van 19 april 2014 heeft 't Oekeltje het college medegedeeld dat de vergunning op 11 april 2014 van rechtswege is gegeven en het college gesommeerd om de van rechtswege gegeven vergunning alsnog bekend te maken. Vervolgens heeft 't Oekeltje bij brief van 30 april 2014 een formele ingebrekestelling verstuurd aan het college. Zoals hiervoor onder 3 is vastgesteld is de vergunning van rechtswege gegeven op 11 april 2014. Derhalve was het college ingevolge artikel 4:20c gehouden die beschikking binnen twee weken na 11 april 2014 bekend te maken. Nu het college ten tijde van de aangevallen uitspraak de van rechtswege verleende vergunning niet had bekendgemaakt heeft de rechtbank gelet op artikel 4:20d gelezen in verbinding met artikel 4:17 van de Awb terecht vastgesteld dat het college een dwangsom is verschuldigd. Dat het college heeft geweigerd bij besluit van 28 april 2014 de verleende vergunning van rechtswege bekend te maken, betekent nog niet dat na dit besluit geen dwangsommen meer verbeuren. Met die weigering heeft de bekendmaking van de verlening van de vergunning van rechtswege immers niet plaatsgevonden.
Het betoog faalt.
7. Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan de van rechtswege ontstane vergunning geen nadere voorschriften zijn verbonden en dit door het bepaalde in artikel 4:20e van de Awb en artikel 11 van de "Beleidsregels Voorschriften voor vergunningen ingevolge artikel 2.1.1 van de Brandbeveiligingsverordening" (hierna: de beleidsregels) niet anders wordt. Volgens het college maken de "Handreiking Brandveiligheid Kampeerterreinen" (hierna: de Handreiking) en de "Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid" (hierna: de Handleiding) van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (hierna: NVBR) wel als standaardvoorschriften deel uit van de vergunning van rechtswege.
7.1. Hetgeen het college betoogt ziet op een overweging ten overvloede in de aangevallen uitspraak, die ter voorlichting is gegeven en niet dragend is voor de beslissing in die uitspraak. Voor zover het college heeft beoogd tegen die overweging op te komen, kan dat reeds daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Derhalve behoeft hetgeen het college hieromtrent heeft aangevoerd in hoger beroep geen bespreking.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Beroep van 't Oekeltje tegen het besluit van 2 december 2014
9. Het beroep van 't Oekeltje gericht tegen het besluit van 2 december 2014 is ter zitting van de Afdeling ingetrokken.
Beroep van 't Oekeltje tegen het besluit op bezwaar van 23 juni 2015
10. Het college heeft bij brief van 14 januari 2015 aan 't Oekeltje medegedeeld dat aan haar op 11 april 2014 van rechtswege een gebruiksvergunning is gegeven voor het in gebruik houden of nemen van het kampeerterrein. Bij besluit van 23 juni 2015 heeft het college het bezwaar van 't Oekeltje gericht tegen de kennisgeving van 14 januari 2015 van de van rechtswege gegeven vergunning ongegrond verklaard.
De van rechtswege gegeven vergunning is een beschikking die, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege wordt geacht onderwerp te zijn van dit geding.
11. 't Oekeltje betoogt dat de Handreiking en de Handleiding geen standaardvoorschriften als bedoeld in artikel 4:20e van de Awb zijn. Voorts betoogt 't Oekeltje dat het college in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel handelt door het al dan niet hanteren van standaardvoorschriften afhankelijk te stellen van een uitspraak van de Afdeling over een hoger beroep van het college met betrekking tot een door Fort Oranje te Rijsbergen geëxploiteerde camping.
11.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 30 december 2015 in zaak nr. 201407480/1/A1 volgt uit artikel 4:20e van de Awb, gelet op de memorie van toelichting bij dit artikel (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 579, nr. 3, blz. 133), dat standaardvoorschriften die het bestuursorgaan volgens een wettelijk voorschrift of een beleidsregel dient te verbinden aan een reële beschikking, zonder actief handelen van het bestuursorgaan ook deel uitmaken van een beschikking van rechtswege.
Voorts heeft de Afdeling in deze uitspraak overwogen dat artikel 11, onder a, van de beleidsregels naar het oordeel van de Afdeling zo moet worden begrepen, dat het college bij het opstellen van brandveiligheidsvoorschriften voor kampeerterreinen gebruik dient te maken van de Handreiking en de Handleiding en dat het college wordt gevolgd in zijn standpunt dat de Handreiking en de Handleiding onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. De Afdeling is onder de in de uitspraak van 30 december 2015 genoemde omstandigheden tot het oordeel gekomen dat de rechtbank niet kan worden gevolgd in haar conclusie dat de brandveiligheidsvoorschriften uit die documenten geen standaardvoorschriften zijn die in dit geval ingevolge artikel 4:20e van de Awb aan de van rechtswege vergunning zijn verbonden.
De Afdeling heeft voorts van belang geacht dat artikel 4:20e van de Awb, zoals in de memorie van toelichting is weergegeven, ten doel heeft om onwenselijke gevolgen van een van rechtswege verleende vergunning tot aanvaardbare proporties te beperken en dat de situatie dat een kampeerterrein wordt geëxploiteerd op grond van een van rechtswege verleende gebruiksvergunning, zonder dat daarvoor brandveiligheidsvoorschriften gelden, uit het oogpunt van brandveiligheid niet wenselijk is.
11.2. Gelet op het voorgaande faalt het betoog dat de Handleiding en de Handreiking geen standaardvoorschriften als bedoeld in artikel 4:20e van de Awb zijn en maken de voorschriften opgenomen in de Handleiding en de Handreiking deel uit van de gegeven vergunning van rechtswege. Het college heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat de voormelde voorschriften deel uitmaken van de gegeven vergunning van rechtswege. Dat het college in het besluit op bezwaar van 23 juni 2015 aan 't Oekeltje ter informatie heeft medegedeeld dat, indien de Afdeling in de voormelde zaak met zaaknummer 201407480/1/A1 tot het oordeel komt dat de Handleiding en Handreiking geen standaardvoorschriften zijn als bedoeld in artikel 4:20e van de Awb, deze voorschriften geen deel uitmaken van de aan 't Oekeltje verleende vergunning van rechtswege, brengt niet met zich dat het besluit tot kennisgeving onjuist is of in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel zou zijn, nu het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Handleiding en Handreiking standaardvoorschriften zijn.
Het betoog faalt.
12. Het beroep gericht tegen het besluit van 23 juni 2015 is ongegrond.
Beroep van 't Oekeltje tegen het uitblijven van een kennisgeving van de verleende vergunning van rechtswege
13. 't Oekeltje betoogt dat het college ten onrechte niet heeft voldaan aan de door de rechtbank bij uitspraak van 18 december 2014, verzonden op 6 januari 2015, gegeven opdracht om binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken dat de door 't Oekeltje op 13 februari 2014 aangevraagde gebruiksvergunning van rechtswege is gegeven op 11 april 2014. Zij voert hiertoe aan dat aan de op 14 januari 2015 bekendgemaakte vergunning van rechtswege ten onrechte voorschriften zijn verbonden die zijn opgenomen in de Handreiking en de Handleiding.
13.1. Het college heeft op 14 januari 2015 kennis gegeven van de gegeven vergunning van rechtswege en heeft de vergunning gepubliceerd in de "Zundertse Bode" van 14 januari 2015. Daargelaten of een door 't Oekeltje aan het college gestuurde brief van 19 januari 2015 aangemerkt kan worden als een ingebrekestelling, mist het betoog van 't Oekeltje dat de van rechtswege gegeven vergunning niet is bekendgemaakt feitelijke grondslag, nu het college gelet op het voorgaande van de gegeven vergunning van rechtswege kennis heeft gegeven. Voor de beantwoording van de vraag of de bekendmaking van de gegeven vergunning heeft plaatsgevonden, is het antwoord op de vraag of aan de vergunning standaardvoorschriften zijn verbonden als bedoeld in artikel 4:20e van de Awb niet van belang. Gelet op het voorgaande is het beroep van 't Oekeltje ongegrond.
Proceskosten
14. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Camping 't Oekeltje B.V. ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zundert van 23 juni 2015, met kenmerk 15 11 0004 pb/as, ongegrond;
III. verklaart het beroep gericht tegen het uitblijven van de bekendmaking van de van rechtswege verleende vergunning ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zundert tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Camping 't Oekeltje B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Zundert een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Vermeulen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016
700.