ECLI:NL:RVS:2016:390

Raad van State

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
17 februari 2016
Zaaknummer
201505171/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Sorgdrager
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavend optreden tegen varkenshouderij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 mei 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Bernheze had op 26 november 2013 het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de varkenshouderij van [vergunninghouder] afgewezen. [appellant] woont nabij de varkenshouderij en ervaart stankoverlast en schade aan zijn stallen door een niet goed functionerende chemische luchtwasser. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] deels niet-ontvankelijk en voor het overige gegrond, waarbij het besluit van 6 mei 2014 werd vernietigd en het bezwaar alsnog gegrond werd verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 december 2015 behandeld. Tijdens de zitting is bevestigd dat het college op 15 september 2015 een last onder dwangsom heeft opgelegd aan [vergunninghouder], wat als een nieuw primair besluit moet worden aangemerkt. De rechtbank had in haar uitspraak ten onrechte overwogen dat [appellant] in bezwaar niet de opslag van spuiwater aan de orde had gesteld, terwijl hij dit wel degelijk had gedaan. De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep gegrond is en vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaarde. De rechtbank had het bestreden besluit van 6 mei 2014 geheel vernietigd, maar [appellant] kan geen verdergaande vernietiging bewerkstelligen. De Afdeling bevestigt de uitspraak voor het overige en veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201505171/1/A4.
Datum uitspraak: 17 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nistelrode, gemeente Bernheze,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 mei 2015 in zaak nr. 14/1853 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de varkenshouderij van [vergunninghouder] op het perceel [locatie 1] te Nistelrode, gemeente Bernheze, afgewezen.
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep deels niet-ontvankelijk en voor het overige gegrond verklaard, het besluit van 6 mei 2014 vernietigd, en zelf voorziend het bezwaar alsnog gegrond verklaard onder herroeping van het besluit van 26 november 2013. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2015, waar [appellant], bijgestaan door ir. A.H.J. van der Putten, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Ural, werkzaam bij de Omgevingsdienst Brabant Noord, en K. Graus, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Uit de stukken blijkt dat het college inmiddels op 15 september 2015 een last onder dwangsom heeft opgelegd aan [vergunninghouder]. Zoals ook ter zitting is bevestigd door partijen, moet dit worden aangemerkt als een nieuw primair besluit. Tegen dit besluit kan bezwaar worden gemaakt, hetgeen is gedaan. Dit besluit is geen onderdeel van deze procedure in hoger beroep.
2. [appellant] woont op het perceel [locatie 2] en drijft aldaar en op het perceel [locatie 3] een pluimvee- en paardenhouderij. Zijn woning en bedrijfsgebouwen liggen direct naast de varkenshouderij van [vergunninghouder]. [appellant] heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen de varkenshouderij, omdat hij, naar hij stelt, stankoverlast ervaart en als gevolg van een niet deugdelijk werkende chemische luchtwasser schade ondervindt aan de dakbedekking van een van zijn stallen. Het college heeft het verzoek afgewezen en deze afwijzing bij het besluit op bezwaar gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep voor zover het is gericht tegen de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de opslag van spuiwater in afwijking van de voor de varkenshouderij geldende milieuvergunning van 11 oktober 2011 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het handhavingsverzoek weliswaar mede betrekking heeft op het in afwijking van de vergunning opslaan van spuiwater, maar dat het besluit van 26 november 2013 daar niet op ziet en [appellant] de opslag van spuiwater in de bezwaarfase niet aan de orde heeft gesteld.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in bezwaar niet de opslag van spuiwater aan de orde heeft gesteld, nu hij in bezwaar heeft aangevoerd dat de opslag van spuiwater in strijd met het aan de milieuvergunning verbonden voorschrift N.1.1 plaatsvindt.
4.1. Dit betoog slaagt. De rechtbank is er ten onrechte aan voorbijgegaan dat [appellant] in de brief van 19 februari 2014 met aanvullende gronden van het bezwaar heeft aangevoerd dat het opslaan van spuiwater in een put onder stal 3 in strijd is met voorschrift N.1.1. De rechtbank heeft reeds hierom ten onrechte overwogen dat [appellant] in beroep tegen het besluit van 6 mei 2014 geen gronden kon aanvoeren met betrekking tot voorschrift N.1.1 en heeft het beroep in zoverre dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten voor het opstellen van een rapport van DLV Intensief Advies B.V. (hierna: het DLV-rapport). Daartoe betoogt hij dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel een specificatie van de kosten heeft overgelegd. Ter zitting heeft hij nog gesteld dat hij reiskosten heeft gemaakt.
5.1. Het DLV-rapport, dat aan het handhavingsverzoek ten grondslag is gelegd, is uitgebracht op 12 september 2013. De kosten voor het opstellen van het DLV-rapport zijn aldus gemaakt voorafgaand aan het primaire besluit van 26 november 2013 en komen reeds hierom niet voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Daargelaten of [appellant], zoals hij stelt, in beroep wel een kostenspecificatie heeft overgelegd, heeft de rechtbank terecht afgezien van een veroordeling van het college tot vergoeding van deze kosten. Het eerst ter zitting aangevoerde betoog over de reiskosten van [appellant] geeft de Afdeling tot slot geen aanleiding aan te nemen dat de rechtbank de proceskosten onjuist heeft beoordeeld.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De rechtbank heeft het bestreden besluit van 6 mei 2014, ondanks deze niet-ontvankelijkverklaring, geheel vernietigd. [appellant] kan een verdergaande vernietiging van dit besluit niet bewerkstelligen. De aangevallen uitspraak dient dan ook voor het overige te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 mei 2015 in zaak nr. 14/1853, voor zover daarbij het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is verklaard;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bernheze tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1035,84 (zegge: duizendvijfendertig euro en vierentachtig cent), waarvan € 992,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bernheze aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016
262-784.