201508323/3/A1.
Datum uitspraak: 9 februari 2016 AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van: [verzoeker] en anderen, allen wonend te Blaricum,
verzoekers, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 23 oktober 2015 in zaken nrs. 15/4866, 15/4867, 15/4887 en 15/4888 in het geding tussen: [verzoeker] en anderen en het college van burgemeester en wethouders van Blaricum. Openbare zitting gehouden op 9 februari 2016 om 13:00 uur. Tegenwoordig:
Staatsraad mr. S.F.M. Wortmann
voorzieningenrechter griffier: mr. R.J. van den Berg Verschenen:
[verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde];
Het college, vertegenwoordigd door mr. F.R.M. van Lent, werkzaam bij de gemeente;
De Provincie Noord-Holland, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam. Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 23 oktober 2015 van de rechtbank. [verzoeker] en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Daartoe overweegt zij het volgende. De voorzieningenrechter heeft op 16 december 2015, in zaak nr. 201508323/2/A1 uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker]. Bij die uitspraak heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen. In het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker] en anderen is als nieuw feit aangevoerd dat de Provincie Noord-Holland op 8 januari 2016 een omgevingsvergunning heeft aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders van Huizen voor het verbreden van de wegverharding N527 (hierna: de wegverbreding). De voorzieningenrechter overweegt dat in de vermelde aanvraag naar voorlopig oordeel voor het college geen grond is gelegen om de aan de orde zijnde omgevingsvergunning voor het kappen van 5 gewone beuken, 1 grove den, 11 zomereiken, 11 schijnacacia’s en 1 Hollandse iep ten behoeve van de vermelde wegverbreding, te weigeren. Voorts bestaat geen aanleiding om af te wijken van het door de voorzieningenrechter in de uitspraak van 16 december 2015 gegeven voorlopige oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat wat betreft de gevolgen van de voorgenomen kap voor de vleermuizen niet wordt gehandeld in strijd met artikel 75b, eerste lid, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) en, gelet op artikel 75d van de Ffw, in zoverre geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. De voorzieningenrechter overweegt verder dat de omstandigheid dat spoedig met de kap wordt begonnen niet afdoet aan de behandeling van het door [verzoeker] en anderen ingestelde hoger beroep in de bodemprocedure. Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat de rechtmatigheid van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Huizen tot het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning voor het aanleggen van de wegverbreding niet in deze procedure, maar uitsluitend in een procedure tegen dat besluit aan de orde kan komen. w.g. Wortmann w.g. Van den Berg
voorzitter griffier 651.