201505742/1/A4.
Datum uitspraak: 24 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], gevestigd te [plaats], en [appellant B], wonend te Nijverdal, gemeente Hellendoorn, h.o.d.n. [bedrijf A] (hierna [appellant B]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 juni 2015 in zaak nr. 15/29 in het geding tussen:
[appellante A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 27 augustus 2014 heeft het college [appellante A] en [appellant B] gelast het tankstation op het perceel [locatie 1] te [plaats] te sluiten op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per week, met een maximum van € 50.000,00.
Bij besluit van 10 december 2014 heeft het college de daartegen door [appellante A] en [appellant B] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellante A] en [appellant B] beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke besluiten van 25 maart 2015 heeft het college besloten tot invordering van door [appellante A] en [appellant B] verbeurde dwangsommen, elk ten bedrage van € 10.000,00.
Bij uitspraak van 10 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellante A] en [appellant B] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2016, waar [appellante A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. E. Nijhoff, advocaat te Almelo, vergezeld door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door A.D.H. Punt, A.J. ten Hove, H.W. Olthof en A.J. Lowik-Heerdink, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op het perceel [locatie 1] te [plaats] bevindt zich een tankstation, dat door [appellante A] wordt gehuurd en door [appellant B] wordt geëxploiteerd. Het college heeft [appellante A] en [appellant B] onder oplegging van dwangsommen gelast het tankstation te sluiten, omdat ter plaatse van de naastgelegen woning aan de [locatie 2] niet wordt voldaan aan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen geluidgrenswaarden. Het college heeft vervolgens besloten verbeurde dwangsommen in te vorderen. De uitspraak van de rechtbank heeft betrekking op de in bezwaar gehandhaafde dwangsombesluiten en de invorderingsbesluiten.
Last onder dwangsom
2. [appellante A] en [appellant B] voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat de woning aan de [locatie 2] tot de sfeer van de inrichting moet worden gerekend en derhalve niet geldt als een gevoelig gebouw dat in aanmerking komt voor bescherming tegen geluidhinder. Met verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 18 mei 2005, nr. 200405745/1, en 25 augustus 2010, nr. 201000517/1/M1, betogen zij dat de woning een zodanige betrokkenheid bij de inrichting heeft dat deze om die reden tot de sfeer van de inrichting moet worden gerekend. Het college heeft de woning van 1980 tot 2010 tot de inrichting gerekend en de omstandigheden zijn volgens [appellante A] en [appellant B] sindsdien niet substantieel gewijzigd. De [bewoner] van de woning is feitelijk gedurende vele jaren actief betrokken geweest bij het naastgelegen tankstation van zijn ouders en broer. Hij is vanwege de familieband en zijn betrokkenheid bij de inrichting in de gelegenheid gesteld om de woning in eigendom te verkrijgen. Voorts heeft hij altijd geduld dat zijn woning tot de inrichting behoorde, aldus [appellante A] en [appellant B].
2.1. In artikel 2.17, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn normen gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximaal geluidniveau veroorzaakt door een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor openbare verkoop van vloeibare brandstoffen, mengsmering of aardgas aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer. De daarin opgenomen grenswaarden gelden voor het geluidniveau op de gevel van gevoelige gebouwen.
Ingevolge artikel 1.1 worden onder gevoelige gebouwen verstaan: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als andere geluidgevoelige gebouwen, met uitzondering van die gebouwen behorende bij de betreffende inrichting.
2.2. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.3. De woning [locatie 2] geldt volgens de rechtbank als gevoelig gebouw. De rechtbank heeft daartoe met verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel van 28 januari 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:503, overwogen dat de woning [locatie 2] in planologische zin geen bedrijfswoning is, dat het gegeven dat bepaalde installaties op het perceel [locatie 2] tot de inrichting moeten worden gerekend niet voldoende is om daaruit af te leiden dat ook de woning daartoe moet worden gerekend en dat er geen grond is om aan te nemen dat er zodanige organisatorische bindingen zijn tussen de woning van [bewoner] en de inrichting die sinds 2013 aan de [locatie 1] gevestigd is dat om die reden moet worden aangenomen dat de woning aan de [locatie 2] ook thans geacht moet worden tot de inrichting te behoren. 2.4. Uit de stukken blijkt dat de eigendom van het perceel [locatie 1], met het tankstation, in 2007 is overgegaan van de familie [van bewoner] op [bedrijf B], de huidige eigenaar. De eigendom van de woning [locatie 2] is in handen gebleven van [bewoner]. [broer van bewoner] heeft het tankstation nog tot september 2010 geëxploiteerd. Van september 2010 tot juni 2013 is het tankstation niet in bedrijf geweest.
2.5. Daargelaten of de woning [locatie 2] tot september 2010 onderdeel van de inrichting was, na het opnieuw in werking brengen van het tankstation door [appellante A] en [appellant B] is die woning geen onderdeel van de inrichting. [bedrijf B], [appellante A] en [appellant B] hebben alleen de eigendom en de exploitatie van het tankstation overgenomen, niet de woning van [bewoner]. Over die woning, die als burgerwoning is bestemd, hebben zij geen zeggenschap. Er zijn geen technische, organisatorische of functionele bindingen die maken dat de woning van [bewoner] tot de inrichting moet worden gerekend. De door [appellante A] en [appellant B] aangehaalde uitspraken van 18 mei 2005 en 25 augustus 2010 leiden niet tot een ander oordeel. Die uitspraken hebben geen betrekking op de naleving van de in artikel 2.17, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen geluidgrenswaarden, maar op de beoordeling van milieugevolgen in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer. Anders dan in deze zaak, ging het daarin niet om de vraag of de woningen tot de inrichting behoorden.
Het betoog faalt.
Invordering dwangsommen
3. [appellante A] en [appellant B] voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college op grond van bijzondere omstandigheden geheel van invordering had moeten afzien. Zij betogen dat zij, naar aanleiding van een e-mailwisseling met een medewerker van de gemeente, ervan mochten uitgaan dat het college het geen probleem vond dat zij na 28 januari 2015 nog twee weken nodig zouden hebben voor het plaatsen van een geluidwerende voorziening. Voorts volgt uit die e-mailwisseling dat er aanleiding was voor verlenging van de begunstigingstermijn, zoals zij hadden gevraagd, aangezien het college bevestigde dat het plaatsen van de geluidwerende voorziening tot een legale situatie zou leiden.
3.1. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
3.2. In hetgeen [appellante A] en [appellant B] hebben aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen bijzondere omstandigheden gezien die het college ertoe hadden moeten brengen geheel van invordering af te zien. Zoals de rechtbank heeft overwogen hadden [appellante A] en [appellant B] het verbeuren van dwangsommen kunnen voorkomen door het tankstation met ingang van 22 januari 2015 te sluiten en gesloten te houden. Dat zij daarvoor niet hebben gekozen, maar een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een geluidscherm hebben afgewacht, komt voor hun rekening. In de door hen aangehaalde e-mailwisseling is niet toegezegd dat het college niet tot invordering van verbeurde dwangsommen over zou gaan. Een begunstigingstermijn heeft voorts betrekking op de uitvoering van de last, in dit geval de sluiting van het tankstation. In het verzoek om verlenging van de reeds verlengde begunstigingstermijn is niet gesteld dat die last niet zou kunnen worden uitgevoerd.
Het betoog faalt.
4. [appellante A] en [appellant B] bestrijden ten slotte het oordeel van de rechtbank dat het college terecht geen aanleiding heeft gezien de in te vorderen bedragen te matigen. Zij betogen dat de dwangsommen aan zowel [appellante A] als [appellant B] zijn opgelegd, zodat het college in totaal een bedrag van € 20.000,00 invordert, terwijl het college tijdens de eerste controle op 29 januari 2015 al wist dat de situatie gelegaliseerd zou worden.
4.1. Dit betoog faalt eveneens. Blijkens de dwangsombesluiten van 27 augustus 2014 beschouwt het college [appellante A] en [appellant B] beide als drijvers van de inrichting. In beroep tegen het besluit op bezwaar, waarbij de dwangsombesluiten zijn gehandhaafd, noch in hoger beroep hebben [appellante A] en [appellant B] de juistheid hiervan bestreden. De omstandigheid dat aan hen beide de last is opgelegd om het tankstation te sluiten, behoefde voor het college geen aanleiding te zijn om gedeeltelijk van invordering af te zien. De omstandigheid dat het college ervan op de hoogte was dat de overtreding door plaatsing van een geluidscherm en een gewijzigde bedrijfsvoering zou worden beëindigd, is evenmin een bijzondere omstandigheid die maakt dat het college gedeeltelijk van invordering van de verbeurde dwangsommen had moeten afzien.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016
148.