201504628/1/A4.
Datum uitspraak: 24 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft het college aan [appellant] krachtens de Wet bodembescherming een gedoogbevel opgelegd.
Bij besluit van 29 april 2015 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. L. Hoeben en A.S. Schreur, is verschenen.
Voorts is ter zitting verschenen het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, vertegenwoordigd door M. Rijn.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van de percelen [locatie] te Leidschendam, kadastraal bekend Gemeente Stompwijk, sectie F, nummers 2326, 2906 en 3009 (hierna: de locatie). Op de locatie bevinden zich woningen, een voormalige autogarage en een voormalig brandstofverkooppunt. Het college vermoedt dat de bodem van de locatie door voormalige bedrijfsactiviteiten verontreinigd is en vindt het noodzakelijk dat daar onderzoek naar wordt gedaan.
2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 21 oktober 2014 heeft het college [appellant] bevolen op de locatie het volgende te gedogen:
- alle werkzaamheden die op en in de percelen [locatie] te Leidschendam moeten worden verricht teneinde een onderzoek in te stellen naar de oorzaak en de omvang van de bodemverontreiniging;
- personeel dat door, namens of vanwege het college is belast met de uitvoering van de werkzaamheden, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van bodemonderzoek, ongehinderd op de locatie toe te laten en in de gelegenheid te stellen, zo nodig met hulpmiddelen ter plaatse, om alle werkzaamheden uit te voeren ter uitvoering van het bodemonderzoek.
3. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat onderzoek naar bodemverontreiniging op de locatie nodig is. Hij wijst erop dat al in 1988 bodemonderzoek is gedaan en dat dat onderzoek blijkbaar geen aanleiding gaf voor een nader onderzoek. Sinds 1988 is de bodemverontreiniging op de locatie niet toegenomen, omdat hij daar nooit olie heeft verhandeld of aanwezig heeft gehad. Indien het rapport van 1988 juist is en de verontreiniging zich over een afstand van ongeveer 10 meter heeft verspreid, kan het onderzoek volgens [appellant] ook bij aansluitende en omliggende percelen plaatsvinden.
3.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van de Wet bodembescherming kan het college, indien dat noodzakelijk is om nader onderzoek mogelijk te maken, maatregelen nemen als bedoeld in artikel 30, tweede, derde en vierde lid.
Ingevolge het tweede lid kan het college ten behoeve van het verrichten van oriënterend onderzoek voorts een maatregel nemen als bedoeld in artikel 30, derde lid, onder a, met betrekking tot degene op wiens grondgebied dat onderzoek moet geschieden.
Ingevolge artikel 30, derde lid, aanhef en onder a, kan het college degene op wiens grondgebied de oorzaak van de verontreiniging zich bevindt of de verontreiniging zich voordoet, een bevel opleggen inhoudende daarbij aan te geven personen op zijn grondgebied toe te laten en in de gelegenheid te stellen, zo nodig met gebruik van hulpmiddelen ter plaatse een onderzoek in te stellen naar de oorzaak en de omvang van de verontreiniging.
Ingevolge artikel 1 wordt verstaan onder:
oriënterend onderzoek: onderzoek naar aanleiding van een vermoeden dat sprake is van een geval van verontreiniging;
nader onderzoek: onderzoek met betrekking tot de vraag of een geval van verontreiniging een geval van ernstige verontreiniging is.
3.2. Het college acht het noodzakelijk dat op de locatie oriënterend en nader bodemonderzoek wordt uitgevoerd, omdat het vermoedt dat de grond en het grondwater op de locatie verontreinigd zijn met oliecomponenten. Dit vermoeden is blijkens het besluit van 21 oktober 2014 gebaseerd op historisch onderzoek, uitgevoerd in 2010 door milieukundig adviesbureau Adverbo te Leiden, en oriënterend en nader bodemonderzoek, uitgevoerd in 1988 door Fugro Geotechniek B.V.
3.3. Blijkens het rapport van het historisch onderzoek van augustus 2010 hebben op de locatie verschillende bodembedreigende activiteiten plaatsgevonden. Op de locatie zijn onder andere een smederij, een autoplaatwerkerij/spuiterij en een garagebedrijf annex benzineverkooppunt gevestigd geweest, waarbij ondergrondse opslag van dieselolie en benzine heeft plaatsgevonden. De conclusie van het rapport is dat de locatie potentieel ernstig verontreinigd is.
De onderzoeken van Fugro zijn uitgevoerd op de openbare weg tegenover de locatie. Blijkens de onderzoeksrapporten van 11 april 1988 en 19 december 1988 is de grond en het grondwater aldaar sterk verontreinigd met minerale olie en strekt de olieverontreiniging zich in ZW-NO-richting uit over een afstand van ongeveer 10 meter.
3.4. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat deze rapporten aanleiding geven voor het uitvoeren van een oriënterend onderzoek op de locatie en zo nodig een nader onderzoek. Dat hiertoe niet eerder, naar aanleiding van de rapporten van 1988, is overgegaan, betekent niet dat dit onderzoek thans niet meer noodzakelijk is.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat hij het weinig zinvol acht dat hij om de tien jaar moet meewerken aan onderzoeken, waarmee dan vervolgens niets wordt gedaan. Bovendien is hij op dit moment ernstig ziek en kan hij niet beoordelen op welke wijze hij kan of moet meewerken.
4.1. Uit de stukken blijkt dat [appellant] bij brieven van 7 november 2012, 15 juli 2013 en 30 juni 2014 is verzocht toestemming te geven voor het uitvoeren van een bodemonderzoek op de locatie. Na het uitblijven van toestemming, is het college bij besluit van 21 oktober 2014 overgegaan tot het opleggen van het gedoogbevel.
Naar aanleiding van het voornemen tot oplegging van een gedoogbevel heeft [appellant] bij brief van 26 mei 2014 zijn zienswijze naar voren gebracht. Daarin heeft hij onder meer gesteld dat hij diverse keren medewerking heeft verleend en dat van overheidswege diverse onderzoeken hebben kunnen plaatsvinden. In reactie hierop heeft het college in het besluit van 21 oktober 2014 gesteld dat tot op dat moment geen bodemonderzoek op de locatie is uitgevoerd en dat van medewerking van [appellant] tot dan toe nog geen sprake is geweest. [appellant] heeft in bezwaar, noch in beroep redenen aangevoerd waarom deze weerlegging van zijn zienswijze onjuist zou zijn.
Bij brief van 30 juni 2014 heeft het college [appellant], op zijn verzoek, nader geïnformeerd over de uit te voeren werkzaamheden, de duur van die werkzaamheden en de consequenties voor de bewoners en gebruikers van de locatie. [appellant] heeft niet aangevoerd dat de verstrekte informatie ontoereikend was om een afweging te kunnen maken over het al dan niet geven van toestemming voor het uitvoeren van bodemonderzoek. De gezondheidssituatie van [appellant] geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het college in redelijkheid van het gedoogbevel had moeten afzien. [appellant] woont niet op de locatie en met het gedoogbevel kan zonder zijn medewerking toegang tot de locatie worden verkregen om aldaar het bodemonderzoek uit te voeren.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat ruim 27 jaar na een uitgevoerd onderzoek nog een gedoogbevel wordt opgelegd. Voorts betoogt hij dat het college zijn bevoegdheid om een gedoogbevel op te leggen heeft gebruikt met het oog op het voornemen van de gemeente om de grond van [appellant] te kopen.
5.1. Het in 1988 uitgevoerde onderzoek, waar [appellant] op doelt, vond plaats nabij de locatie. [appellant] ontleent aan dit onderzoek niet een recht om gevrijwaard te blijven van oriënterend of nader onderzoek op de locatie. Het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel faalt derhalve.
[appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het college met het opleggen van het gedoogbevel een ander doel voor ogen heeft gehad dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Ook dit betoog faalt.
6. [appellant] verwijst voor de gronden van zijn beroep voorts naar de zienswijze die hij over het voornemen tot oplegging van een gedoogbevel naar voren heeft gebracht.
In het besluit van 21 oktober 2014 is op zijn zienswijze ingegaan. Voor zover nog niet besproken onder 4.1, overweegt de Afdeling dat [appellant] geen redenen heeft aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in het besluit van 21 oktober 2014 onjuist zou zijn. Deze grond slaagt daarom evenmin.
7. [appellant] voert ten slotte aan dat in het besluit op bezwaar ten onrechte niet is ingegaan op zijn verzoek om vergoeding van proceskosten.
7.1. Dit betoog leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit. In het bestreden besluit is het door [appellant] gemaakte bezwaar met verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie van 13 april 2015 ongegrond verklaard. In het advies is vermeld dat geen aanleiding bestaat om over te gaan tot het toekennen van een proceskostenvergoeding op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen deze achtergrond kan het besluit niet anders worden gelezen dan dat het er tevens toe strekt het verzoek om vergoeding van de proceskosten af te wijzen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016
148.