ECLI:NL:RVS:2016:460

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
201505665/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de opheffing van een huisverbod door de voorzieningenrechter

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de burgemeester van Rotterdam tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, die op 25 juni 2015 een huisverbod had opgeheven dat op 22 juni 2015 was opgelegd aan [wederpartij]. Het huisverbod was opgelegd na een incident waarbij [wederpartij] zijn vriendin [vriendin] een klap had gegeven. De burgemeester stelde dat het huisverbod noodzakelijk was om de veiligheid van [vriendin] en hun dochter [dochter] te waarborgen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen ernstig gevaar meer was en dat het huisverbod niet langer gerechtvaardigd was. De burgemeester ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de voorzieningenrechter ten onrechte het huisverbod had opgeheven zonder dat er bijzondere feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 februari 2016 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat het huisverbod opgeheven kon worden. De Afdeling benadrukte dat het huisverbod in de eerste tien dagen na oplegging alleen in bijzondere gevallen kan worden opgeheven. De burgemeester had terecht betoogd dat er nog steeds een ernstig vermoeden van gevaar bestond, en dat de toezegging van [wederpartij] om zijn vriendin met rust te laten niet voldoende was om het huisverbod op te heffen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep tegen het besluit van de burgemeester ongegrond.

Uitspraak

201505665/1/A3.
Datum uitspraak: 24 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Rotterdam,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 25 juni 2015 in zaak nrs. C/10/478954 / KG ZA 15-676 en C/10/478951 / FA RK 15-5009 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Rotterdam,
en
de burgemeester.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2015 heeft de burgemeester [wederpartij] gelast om de woning aan de [locatie] te Rotterdam onmiddellijk te verlaten en deze woning tot 2 juli 2015 4.32 uur niet te betreden noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Tevens heeft hij [wederpartij] gelast om geen contact op te nemen met de in die woning wonende personen, te weten [wederpartij]s vriendin [vriendin] en hun dochter [dochter].
Bij mondelinge uitspraak van 25 juni 2015 heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 juni 2015 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten tot 25 juni 2015 17.00 uur. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2016, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.C. Avedissian en mr. F.M. Heltzel, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. R.I. van Haneghem, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op zondagavond 21 juni 2015 heeft [vriendin] de politie gebeld en te kennen gegeven dat [wederpartij] haar een klap in het gezicht had gegeven terwijl zij haar dochter de fles gaf. Naar aanleiding hiervan heeft de burgemeester bij het besluit van 22 juni 2015 een huisverbod opgelegd aan [wederpartij].
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich ten tijde van het opleggen van het huisverbod feiten en omstandigheden voordeden waaruit bleek dat de aanwezigheid van [wederpartij] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de vriendin en de dochter dan wel een ernstig vermoeden van zodanig gevaar opleverde. Daarbij heeft de voorzieningenrechter meegewogen dat zich tussen [wederpartij] en zijn vriendin reeds enige tijd een spanningsvolle situatie voordeed, de vriendin zich erover beraadde of zij de relatie wilde voortzetten en in de justitiële documentatie van [wederpartij] eerdere mutaties betreffende geweld zijn vermeld.
Verder heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de vriendin te kennen heeft gegeven dat zij tijd en rust nodig heeft om na te denken over voortzetting van de relatie, maar dat zij wel bereid is om na enkele dagen in aanwezigheid van een hulpverlener hierover te spreken met [wederpartij]. Voorts heeft hij overwogen dat [wederpartij] ter zitting heeft toegezegd dat hij zijn vriendin de door haar gevraagde rust wil geven en dat hij daarom geen contact met haar zal opnemen en evenmin de woning zal betreden. De vriendin heeft te kennen gegeven dat zij vertrouwen heeft in deze toezegging. Verder heeft de voorzieningenrechter meegewogen dat inmiddels gesprekken waren gevoerd met de casemanager, dat [wederpartij] op 29 juni 2015 een eerste intakegesprek zal hebben bij De Waag, dat op dezelfde datum mogelijk een eerste partnergesprek kan plaatsvinden en dat [wederpartij] bereid is om aan deze gesprekken deel te nemen. Nu [wederpartij] in het verleden eerder zelfstandig via zijn huisarts hulp heeft gezocht voor het omgaan met zijn verleden en agressie en zich ook in dit geval bereid heeft getoond om hulpverlening te aanvaarden, heeft de voorzieningenrechter geen aanleiding gezien het huisverbod tot 2 juli 2015 te handhaven. Het huisverbod dient dan geen redelijk doel meer, aldus de voorzieningenrechter.
2. De burgemeester betoogt dat de voorzieningenrechter het ten onrechte niet gerechtvaardigd heeft geacht om het huisverbod te laten voortduren. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2010 in zaak nr. 200910314/1/H3 voert hij aan dat de rechter een huisverbod gedurende de eerste tien dagen dat het geldt slechts in geval van bijzondere feiten en omstandigheden mag opheffen. Dergelijke feiten en omstandigheden deden zich niet voor, aldus de burgemeester. Hij voert aan dat het huisverbod nodig was om [vriendin] tijd en rust te geven om te beslissen of zij de relatie met [wederpartij] wilde voortzetten. De toezegging van [wederpartij] dat hij haar met rust zou laten biedt minder zekerheid dan een huisverbod, dat mede een contactverbod inhoudt. Voorts had [wederpartij] ten tijde van de aangevallen uitspraak nog geen reële aanvang met hulpverlening gemaakt. Ook overigens is niet gebleken dat het gevaar ten tijde van de zitting bij de voorzieningenrechter was geweken, aldus de burgemeester.
2.1. [wederpartij] stelt zich in verweer op het standpunt dat de voorzieningenrechter terecht aanleiding heeft gezien het huisverbod op te heffen. Daartoe is volgens hem met name van belang de oprechtheid die [wederpartij] ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft getoond, de door hem geuite bereidheid tot medewerking aan hulpverlening en de omstandigheid dat hij eerder zelf hulp heeft gezocht.
2.2. In hoger beroep is niet bestreden dat de burgemeester het huisverbod mocht opleggen. Het hoger beroep gaat over de vraag of de voorzieningenrechter het huisverbod terecht heeft opgeheven.
2.3. Uit artikel 6, tweede lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) volgt dat de rechter, als het huisverbod nog geldt op de dag waarop hij uitspraak doet, dient te bezien of zich na de oplegging van het huisverbod feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van de beoordeling door de rechter niet langer voordoet, zodat het niet gerechtvaardigd is het huisverbod te laten voortduren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juli 2010 in zaak nr. 200910314/1/H3, dient de rechter in het bijzonder gedurende de eerste tien dagen dat het huisverbod geldt prudent om te gaan met het aanwenden van zijn bevoegdheid om dat verbod op te heffen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2 van de Wth volgt dat de periode van tien dagen ertoe dient om de veiligheid van andere personen waarmee de uithuisgeplaatste het huishouden deelt te beschermen. Daarnaast biedt deze periode de hulpverlening de mogelijkheid om contact op te nemen met het slachtoffer en de uithuisgeplaatste om te bekijken of hulpverlening een bijdrage kan leveren aan beëindiging van het huiselijk geweld (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 19). Gelet hierop dient de burgemeester gedurende de periode van tien dagen die het huisverbod in beginsel duurt de gelegenheid te krijgen om de noodzakelijke hulpverlening op te starten en kunnen alleen bijzondere feiten of omstandigheden rechtvaardigen dat de rechter het huisverbod opheft voordat deze periode is verstreken.
2.4. Ten tijde van de uitspraak van de voorzieningenrechter was het huisverbod eerst drie dagen van kracht. Dit beperkte tijdsverloop sinds de oplegging van het huisverbod beperkte in grote mate de mogelijkheden van de voorzieningenrechter om te beoordelen of het ernstige gevaar of het ernstige vermoeden daarvan inmiddels was geweken. Naar het oordeel van de Afdeling waren er geen concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan dat mocht worden aangenomen. Uit de overwegingen van de voorzieningenrechter volgt veeleer dat het ter voorkoming van een nieuw incident tussen [wederpartij] en zijn vriendin noodzakelijk werd geacht dat hij geen contact met haar had en niet bij haar in huis verbleef. Dat is juist hetgeen een huisverbod beoogt te bewerkstelligen. Dat [wederpartij] te kennen heeft gegeven dat hij - ook zonder huisverbod - zijn vriendin met rust zou laten door geen contact met haar op te nemen en het huis niet te betreden en dat zijn vriendin te kennen heeft gegeven hierin vertrouwen te hebben, maakt niet dat mocht worden aangenomen dat het ernstige gevaar of het ernstige vermoeden daarvan geweken was. In dat verband is van belang dat niet is gebleken van concrete feiten en omstandigheden die aanleiding gaven om de verwachting dat [wederpartij] zijn toezegging zou nakomen, gerechtvaardigd te achten. De gestelde oprechtheid van [wederpartij] tijdens de zitting bij de voorzieningenrechter is daartoe onvoldoende. Verder voert de burgemeester terecht aan dat een huisverbod meer zekerheid biedt dan een toezegging van een uithuisgeplaatste, onder meer omdat overtreding van een huisverbod strafbaar is.
Voorts voert de burgemeester terecht aan dat ten tijde van de uitspraak van de voorzieningenrechter nog geen reële aanvang met hulpverlening was gemaakt. Dat [wederpartij] en zijn vriendin afzonderlijk een gesprek met een casemanager hadden gehad en dat een datum was bepaald voor een intakegesprek van [wederpartij] bij De Waag, is daartoe onvoldoende. De gesprekken met de casemanager hadden slechts ten doel om te inventariseren welke hulpverlening noodzakelijk was en kunnen daarom niet worden aangemerkt als reële aanvang van de hulpverlening.
Verder heeft de voorzieningenrechter bij de beoordeling of het ernstige gevaar of het ernstige vermoeden daarvan was geweken, ten onrechte meegewogen dat [wederpartij] eerder zelf hulp heeft gezocht. Dit heeft hem er immers niet van weerhouden om geweld te gebruiken jegens zijn vriendin. Bovendien hebben zijn pogingen niet geleid tot een duurzaam hulptraject.
Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat er ten tijde van de uitspraak van de voorzieningenrechter geen bijzondere feiten en omstandigheden waren die opheffing van het huisverbod vóór afloop van de periode van tien dagen rechtvaardigden. De voorzieningenrechter heeft het huisverbod dan ook ten onrechte opgeheven.
Het betoog slaagt.
3. Het betoog van de burgemeester dat de voorzieningenrechter hem ten onrechte heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij], behoeft geen bespreking meer, nu de aangevallen uitspraak - met inbegrip van de proceskostenveroordeling - zal worden vernietigd.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de burgemeester van 22 juni 2015 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 25 juni 2015 in zaken nrs. C/10/478954 / KG ZA 15-676 en C/10/478951 / FA RK 15-5009;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Michiels w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016
640.