ECLI:NL:RVS:2016:464

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
201501591/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor onrechtmatige detentie van vreemdeling na weigering verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 februari 2016 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van een vreemdeling die onterecht in vreemdelingenbewaring was gesteld. De appellant, die op 10 april 2010 in vreemdelingenbewaring was geplaatst, had geen rechtmatig verblijf in Nederland. Echter, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde op 3 oktober 2014 dat Nederland de appellant ten onrechte een verblijfsvergunning had geweigerd. Uiteindelijk werd de verblijfsvergunning verleend met terugwerkende kracht tot 16 april 2010.

De appellant verzocht de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om schadevergoeding voor de onrechtmatige detentie. De staatssecretaris erkende dat de detentie vanaf 16 april 2010 onrechtmatig was en bood een schadevergoeding van € 8.960,00 aan, gebaseerd op een forfaitair tarief van € 80,00 per dag. De appellant betoogde echter dat zij recht had op een hogere vergoeding, onder andere vanwege de omstandigheden tijdens haar detentie, waaronder zwangerschap en gezondheidsklachten.

De Afdeling oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor een hogere schadevergoeding dan het aangeboden bedrag. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar niet was overschreden, ondanks de lange duur van de procedure. De Afdeling besloot om het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toe te wijzen en de staatssecretaris te veroordelen tot betaling van het aangeboden bedrag, evenals de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

201501591/1/A2.
Datum uitspraak: 24 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak inzake vergoeding van de door een partij geleden schade (artikel 8:73, eerste en tweede lid, (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij uitspraak van 27 februari 2015 in zaak nr. 201208027/1/V1 heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek onder zaak nr. 201501591/1/A2 wordt heropend ter voorbereiding van een uitspraak over het verzoek om schadevergoeding.
Desgevraagd heeft [appellant] het verzoek om schadevergoeding nader toegelicht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de behandeling ter zitting voortgezet op 20 januari 2016, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. G.E.M. Later, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. B.M. Kristel, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, kan de Afdeling, indien zij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
3. [appellant] is op 10 april 2010 in vreemdelingenbewaring gesteld. Volgens de staatssecretaris had zij toen geen rechtmatig verblijf in Nederland. Op 3 oktober 2014 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de zaak van [appellant] tegen Nederland, nr. 12738/10, geoordeeld dat Nederland [appellant] geen verblijfsvergunning had mogen weigeren. Uiteindelijk is haar een verblijfsvergunning verleend met ingang van 16 april 2010.
4. [appellant] heeft de Afdeling verzocht de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden doordat haar ten onrechte een verblijfsvergunning is geweigerd. Ter zitting van de Afdeling is gebleken dat het geschil thans beperkt is tot de hoogte van de vergoeding van schade als gevolg van de detentie. De staatssecretaris heeft erkend dat deze detentie vanaf 16 april 2010 onrechtmatig was en heeft daarvoor, met toepassing van het forfaitaire tarief van € 80,00 per dag, een schadevergoeding van € 8.960,00 aangeboden.
5. [appellant] betoogt dat zij recht heeft op een hogere vergoeding. Daartoe voert zij aan dat zij tijdens haar detentie zwanger was, dat zij in eerste instantie geen verse voedingsproducten heeft gekregen, dat het slechts mogelijk was de gynaecoloog in het ziekenhuis te bezoeken als zij geboeid vervoerd zou worden, dat is geweigerd om haar echtgenoot bij het onderzoek in het ziekenhuis aanwezig te laten zijn, dat zij tijdens de zwangerschap last van bekkeninstabiliteit heeft gekregen en dat zij sinds een transport ten behoeve van het bijwonen van een zitting aan claustrofobische klachten lijdt, waarvoor zij inmiddels naar een psycholoog is doorverwezen.
5.1. In verband met haar klachten over de behandeling in het detentiecentrum heeft [appellant] gebruik gemaakt van de rechtsgang bij de beklagcommissie van de commissie van toezicht bij het detentiecentrum en de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming ingevolge de artikelen 60 en 69 van de Penitentiaire Beginselenwet. Voor zover die klachten in die rechtsgang gegrond zijn verklaard, is van belang dat, naar [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft erkend, de door haar geleden en nog te lijden schade als gevolg van die behandeling in het detentiecentrum nog onvoldoende bepaalbaar is. Gelet daarop is vooralsnog geen grond te vinden voor het oordeel dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, een hogere schadevergoeding dan € 80,00 per dag in detentie doorgebracht, gerechtvaardigd is.
6. [appellant] betoogt voorts dat, gezien de duur van de behandeling van het bezwaar, de redelijke termijn is overschreden. Daartoe wijst zij op het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 17 mei 2010 en het besluit van 24 maart 2015, waarbij de staatssecretaris, gevolg gevend aan de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2015, de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning alsnog op 16 april 2010 heeft vastgesteld.
6.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld.
6.2. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 5 oktober 2000, Maaouia tegen Frankrijk, nr. 39652/98, AB 2001, 80) vallen procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen buiten het bereik van artikel 6 van het EVRM. Dat laat onverlet dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 11 juli 2012 in zaak nr. 201201810/1/A2), het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen geldt en ertoe noopt dat die procedures binnen een redelijke termijn worden beslecht, waarbij wordt aangesloten bij de jurisprudentie van het EHRM over de uitleg van artikel 6 van het EVRM.
6.3. Volgens vaste jurisprudentie vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
6.4. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302106/1/A2, is, nu het primaire besluit vóór 1 februari 2014 is bekendgemaakt, het in die uitspraak neergelegde overgangsrecht van toepassing.
6.5. In zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. In zaken waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechtbank daarover op basis van de voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Hierbij is uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar en het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat vertraging in bezwaar door voortvarendheid in beroep kan worden gecompenseerd. De onder 6.3 bedoelde omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven om de overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten.
6.6. Niet in geschil is dat de redelijke termijn op 17 mei 2010, de dag van de ontvangst van het bezwaarschrift, is aangevangen.
6.7. [appellant] heeft bij de rechtbank en de Afdeling aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden. Dat het besluit van 19 december 2011 niet binnen een jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is genomen, laat onverlet dat bij uitspraak van 17 juli 2012, derhalve binnen drie jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift, een beslissing op het door [appellant] tegen het besluit van 19 december 2011 ingestelde beroep is genomen, zodat de vertraging in bezwaar door voortvarendheid in beroep is gecompenseerd en de redelijke termijn in beroep niet is overschreden. Dat de staatssecretaris bij besluit van 24 maart 2015 opnieuw op het door [appellant] tegen het besluit van 11 mei 2010 gemaakte bezwaar heeft beslist, betekent niet dat, zoals [appellant] blijkbaar meent, ook het tijdsverloop tussen 19 december 2011 en 24 maart 2015 in de bezwaarfase valt. Ten slotte is van belang dat, naar niet in geschil is, de totale lengte van de procedure niet meer dan vijf jaar is.
7. De Afdeling ziet, gelet op het voorgaande, aanleiding het verzoek om schadevergoeding op na te melden wijze gedeeltelijk toe te wijzen.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om aan [appellant] een schadevergoeding van € 8.960,00 (zegge: achtduizendnegenhonderdzestig euro) te betalen;
II. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro).
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016
452.