201509346/2/A1.
Datum uitspraak: 19 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Nieuwveen, gemeente Nieuwkoop,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 november 2015 in zaak nr. 15/4882 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2014 heeft het college het verzoek van [partij] om handhavend optreden tegen de aanwezigheid van [bedrijf van verzoeker] op het terrein en in de loods achter de locatie [locatie] in Nieuwveen (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 21 mei 2015 heeft het college het hiertegen door [partij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 22 december 2014 herroepen en beslist dat alsnog zal worden overgegaan tot handhavend optreden.
Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het college [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen drie maanden het gebruik van het perceel en de loods te staken en al zijn voertuigen van het perceel en uit de loods te verwijderen.
Bij uitspraak van 17 november 2015 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 21 mei 2015 door [verzoeker] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 7 december 2015 heeft het college het door [verzoeker] tegen het besluit van 9 juli 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit onder aanvulling van de motivering en de onderbouwing ten aanzien van de hoogte van de dwangsom in stand gelaten.
Tegen de uitspraak van 17 november 2015 heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 januari 2016, waar [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door F. Zorn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is voorts [partij], bijgestaan door mr. M. van Lohuizen, advocaat te Leusden, verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoeker] huurt het perceel en de daarop gevestigde loods sinds april 2014 voor de uitstalling van auto's ten behoeve van de verkoop en het verrichten van eenvoudig onderhoud. [partij] woont op een nabijgelegen perceel en heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen het door [verzoeker] van het perceel en de loods gemaakte gebruik. Nadat het college het verzoek van [partij] in het besluit van 22 december 2014 heeft afgewezen, heeft het de bezwaren van [partij] tegen dat besluit in het besluit van 21 mei 2015 gegrond verklaard en beslist dat alsnog handhavend zal worden opgetreden. Het college heeft [verzoeker] bij brief van 21 mei 2015 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om handhavend op te treden en [verzoeker] in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven op dat voornemen. In het besluit van 9 juli 2015 heeft het college [verzoeker] daadwerkelijk een last onder dwangsom opgelegd.
In de aangevallen uitspraak is de rechtbank ingegaan op de vraag of het college bevoegd is handhavend op te treden tegen [verzoeker] en of bijzondere omstandigheden aan handhavend optreden in de weg staan en heeft de rechtbank het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 21 mei 2015 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. Bij besluit van 7 december 2015 heeft het college het door [verzoeker] tegen het besluit van 9 juli 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten. Tegen het besluit van 7 december 2015 heeft [verzoeker] geen afzonderlijk beroep ingesteld.
Het verzoek van [verzoeker] is gericht op schorsing van de aan hem bij besluit van 9 juli 2015 opgelegde last onder dwangsom, welk besluit bij besluit van 7 december 2015 in stand is gelaten.
3. Het besluit van 21 mei 2015 bevat geen besluit dat strekt tot bestuursrechtelijke handhaving, nu een dergelijk besluit daarbij slechts in het vooruitzicht is gesteld. Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het college wel een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom aan [verzoeker] genomen. Tussen het besluit van 21 mei 2015 enerzijds en het besluit van 9 juli 2015 anderzijds bestaat naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een onverbrekelijke samenhang. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter deze besluiten opvatten als de samenstellende bestanddelen van de beslissing op het door [partij] tegen het besluit van 22 december 2014 gemaakte bezwaar. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bestaat het aan de orde zijnde bestreden besluit aldus uit de besluiten van 21 mei 2015 en 9 juli 2015 en heeft de rechtbank dat niet onderkend. Gelet hierop heeft het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het besluit van 7 december 2015 ten onrechte beslist op het bezwaar van [verzoeker] tegen het besluit van 9 juli 2015.
4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Nieuwveen" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Wonen uit te werken".
Ingevolge artikel 17.1 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Wonen uit te werken" aangewezen gronden bestemd voor de uitwerking in de bestemmingen "Groen", "Verkeer-verblijf", "Water" en "Wonen".
Ingevolge artikel 17.2 wordt, zolang er geen gebruik wordt gemaakt van het uitwerkingsplan, het huidige gebruik van de gronden voortgezet.
5. De beoordeling van de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat voor de activiteiten van [verzoeker] in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Nieuwveen" (hierna: het bestemmingsplan) leent zich niet voor beantwoording in deze procedure en zal in de bodemprocedure onderzocht moeten worden. Vooralsnog kan niet geheel worden uitgesloten dat de opslag en verkoop van auto's op het perceel onder de werking van artikel 17.2 van de planvoorschriften vallen.
6. Ter zitting heeft [verzoeker] aangegeven dat de op het perceel aanwezige loods naar verwachting medio 2016 zal worden gesloopt ten behoeve van op het perceel voorziene woningbouw. [verzoeker] heeft voorts aangegeven dat hij met de eigenaar van het perceel heeft afgesproken dat hij het perceel en de loods kan huren tot de omgevingsvergunningen die nodig zijn voor de woningbouw zullen worden aangevraagd en dat hij zich aan die afspraak zal houden. Ter zitting heeft [verzoeker] gemeld druk doende te zijn met het verwerven van een nieuwe locatie voor zijn bedrijf. [verzoeker] heeft verder aangegeven belang te hebben bij voortzetting van zijn activiteiten tot de start van de sloop, omdat hij thans nog niet beschikt over een andere locatie waar hij de auto's kan stallen. Tegenover het belang van [verzoeker] bij voortzetting van zijn activiteiten op het perceel staan de belangen van [partij] bij de spoedige beëindiging daarvan vanwege door hem ervaren overlast en van het college bij effectuering van de last onder dwangsom. Het college heeft de begunstigingstermijn hangende de procedure steeds verlengd, laatstelijk tot de uitspraak op het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening. Er is niet gebleken dat aan de zijde van [partij] en het college sprake is van zodanig dringende belangen dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht en het noodzakelijk is dat [verzoeker] zijn activiteiten op het perceel en in de loods op korte termijn staakt. Daarbij is van belang dat de reparatie en onderhoudswerkzaamheden in de loods plaatsvinden, zodat de overlast voor [partij] in zoverre beperkt blijft en dat de activiteiten van [verzoeker] op het perceel en in de loods naar verwachting binnen afzienbare tijd zullen worden beëindigd.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop van 21 mei 2015, kenmerk C-2014-0417-001/15.10317, 9 juli 2015, kenmerk C-2014-0417-002/15.13404, en 7 december 2015, kenmerk C-2014-0417-004/15.24005;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Duifhuizen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2016
724.