201501900/1/R2.
Datum uitspraak: 2 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer (hierna: Mob en de vereniging), beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2014, kenmerk 810911F5, heeft het college aan [belanghebbende] vergunning verleend als bedoeld in de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw1998) voor het wijzigen en uitbreiden van de veehouderij aan de [locatie] te Lunteren.
Bij besluit van 26 januari 2015, kenmerk 8116331C, heeft het college besloten op het door Mob en de vereniging hiertegen gemaakte bezwaar waarbij het besluit van 12 september 2014 in stand is gelaten.
Tegen dit besluit hebben Mob en de vereniging beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2016, waar Mob en de Vereniging, beide vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Speekenbrink, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college betoogt dat Mob en de vereniging geen belang hebben bij de uitkomst van deze procedure. Daartoe brengt het college naar voren dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland op 5 september 2014 voor dezelfde situatie als de aangevraagde situatie een inmiddels onherroepelijke vergunning als bedoeld in de artikelen 16 en 19d van de Nbw1998 heeft verleend. Daarbij is vastgesteld dat de stikstofdepositie in de aangevraagde situatie op alle onderzochte beschermde habitattypen ten opzichte van de stikstofdepositie in de referentiesituatie afneemt, althans niet toeneemt. Significante gevolgen van de aangevraagde situatie voor de in Gelderland gelegen natuurgebieden kunnen derhalve worden uitgesloten. Gelet hierop hoeven volgens het college gezien de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201107992/1/A4 de gevolgen van de aangevraagde situatie op de verder weg gelegen en minder belaste gebieden in de provincie Utrecht niet alsnog te worden beoordeeld. Een vernietiging van het bestreden besluit verandert de juridische status van de veehouderij in het kader van de Nbw1998 dan ook niet, aldus het college.
1.1. Dat het college van Gelderland voor het wijzigen en uitbreiden van de veehouderij met het oog op de gevolgen daarvan voor in Gelderland gelegen gebieden een inmiddels onherroepelijke vergunning heeft verleend, laat onverlet dat met het oog op de gevolgen van deze activiteit voor in Utrecht gelegen gebieden eveneens vergunning benodigd kan zijn. Of laatstbedoelde vergunning benodigd is en of deze kan worden verleend, vergt een zelfstandige beoordeling waarbij het daarvoor bevoegde gezag niet gebonden is aan de door het college van Gelderland verleende vergunning en de daaraan ten grondslag liggende beoordeling. Indien voor de aangevraagde situatie vergunning is benodigd die ten onrechte blijkt te zijn verleend, mag, anders dan het college kennelijk veronderstelt, de aangevraagde situatie niet worden gerealiseerd.
Dat, zoals door het college naar voren is gebracht, de gevolgen van de aangevraagde situatie zich hoofzakelijk kunnen voordoen in Natura 2000-gebieden in de provincie Gelderland, zodat ingevolge het recht zoals dat geldt vanaf 1 juli 2015 na vernietiging van het bestreden besluit het college van Gelderland bevoegd is te beslissen op bezwaar, maakt, wat daar ook van zij, dit niet anders. Ook indien het college van Gelderland bevoegd is, moet een beoordeling worden gemaakt die ertoe kan leiden dat de aangevraagde situatie niet mag worden gerealiseerd.
Mob en de vereniging hebben derhalve belang bij de uitkomst van deze procedure.
2. Mob en de vereniging betogen dat het college ten onrechte ervan uitgaat dat een stikstofdepositietoename beneden 0,051 mol N/ha/jr verwaarloosbaar is.
2.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2015 met zaak nr. 201406756/1/R2, 201406445/1/R2 en 201406726/1/R2, en zoals door het college ter zitting is erkend, heeft het college uit de enkele stelling dat een toename van maximaal 0,051 mol N/ha/jr slechts een verwaarloosbaar kleine toename betreft, ten onrechte geconcludeerd dat is uitgesloten dat de natuurlijke kenmerken van betrokken Natura 2000 gebieden door de aangevraagde bedrijfssituatie zullen worden aangetast. Deze conclusie kan evenmin worden gebaseerd op de door het college aangehaalde uitspraak van 9 april 2014 in zaak nr. 201301225/1/R2, waarin een andere hoeveelheid stikstofdepositie op een ander stikstofgevoelig habitattype in een ander Natura 2000-gebied aan de orde was en een passende beoordeling was verricht. Naar het oordeel van de Afdeling kan die conclusie alleen worden gebaseerd op objectieve verifieerbare gegevens, verkregen uit (nader) onderzoek. Het louter hanteren van een getalsmatige grens - zoals in de voorliggende zaak is gedaan - is onvoldoende.
Nu het college zich er gelet op het voorgaande niet van heeft verzekerd dat de aangevraagde bedrijfssituatie niet tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden leidt, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 19g van de Nbw 1998.
Het betoog van Mob en de vereniging slaagt.
3. Het beroep is reeds hierom gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover het de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning betreft, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 19g van de Nbw 1998. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
4. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Op 1 juli 2015 zijn de wet tot wijziging van de Nbw 1998 (programmatische aanpak stikstof), het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof en de Regeling programmatische aanpak stikstof (hierna: de Regeling pas) in werking getreden. Het college dient mede gelet op het overgangsrecht dat in de Nbw 1998 en de Regeling pas is opgenomen te bezien of en in hoeverre de Nbw 1998 zoals die vanaf 1 juli 2015 luidt van toepassing is op het nieuw te nemen besluit. De Afdeling ziet hierin aanleiding de termijn voor het nieuw te nemen besluit op zes maanden te bepalen.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 26 januari 2015, kenmerk 8116331C, voor zover het de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning betreft;
III. bepaalt dat de beslistermijn voor het nieuw te nemen besluit op bezwaar zes maanden bedraagt, aanvangend op de dag van verzending van deze uitspraak;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van de bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten van in totaal € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge; driehonderdeenendertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, griffier.
w.g. Helder w.g. Van Baaren
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016
579.