201508629/2/R3.
Datum uitspraak: 23 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats], [gemeente],
2. [verzoeker sub 2] en anderen, allen wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Zundert,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Reparatieplan bestemmingsplan Buitengebied Zundert" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] en anderen beroep ingesteld. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben [verzoeker sub 2] en anderen de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 24 november 2015 heeft [verzoeker sub 1] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 8 februari 2016, waar [verzoeker sub 2] en anderen, bij monde van mr. [verzoeker sub 2], en de raad, vertegenwoordigd door mr. E. de Koning-Barten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het bestemmingsplan is vastgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2014, in zaak nr. 201210299/1/R3. In die uitspraak heeft de Afdeling de beroepen van [verzoeker sub 2] en [partij A] en anderen gegrond verklaard en het besluit van 4 september 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" onder meer vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met de aanduiding "paardenhouderij" en een bouwvlak op het perceel [locatie 1]. Daarbij heeft de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 30 april 2014, in zaak nr. 201304992/1/A1, vastgesteld dat ter plaatse op grond van het voorheen geldende plan en de beheersverordening "Buitengebied Rijsbergen" de bestemming "Agrarisch perceel op afstand" gold, dat ter plaatse slechts gebouwd mocht worden voor een elders gevestigd agrarisch bedrijf en dat een zelfstandig agrarisch bedrijf niet was toegestaan. De Afdeling heeft de raad opgedragen binnen 26 weken na verzending van die uitspraak op dit onderdeel een nieuw besluit te nemen. In het plan heeft het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch bedrijf" en de aanduidingen "bouwvlak" en "specifieke vorm van agrarisch - hoort bij elders gevestigd agrarisch bedrijf" gekregen. Met deze regeling beoogt de raad aan de opdracht gevolg te geven.
3. [verzoeker sub 2] en anderen betogen dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch bedrijf" en de aanduidingen "bouwvlak" en "specifieke vorm van agrarisch - hoort bij elders gevestigd agrarisch bedrijf" aan de [locatie 1] ten onrechte heeft vastgesteld. Zij beogen met hun verzoek te voorkomen dat een illegale aanbouw van ongeveer 115 m² kan worden gelegaliseerd. Tegen de op 10 december 2015 verleende omgevingsvergunning voor de paardenstal hebben zij bezwaar gemaakt.
Zij voeren aan dat het plandeel in strijd is vastgesteld met de Verordening ruimte 2014 (hierna: Verordening 2014) omdat een bouwvlak is toegekend, terwijl slechts sprake kan zijn van een onzelfstandig bouwperceel. Verder betogen zij dat in strijd met artikel 3.1, tweede lid, sub b, van de Verordening 2014 is voorzien in een uitbreiding van het bebouwingsoppervlak ten opzichte van het voorheen geldende planologische regime. Tot slot voeren zij aan dat in strijd met artikel 3.1, tweede lid, onder a, van de Verordening 2014 is voorzien in nieuwvestiging.
4. [verzoeker sub 1], eigenaar van het perceel [locatie 1], betoogt dat de raad ten onrechte bij de gewijzigde vaststelling van het plandeel voor [locatie 1] heeft besloten alle paardenhouderij-activiteiten uit te sluiten en beoogt met zijn verzoek de inwerkingtreding van de planregel waarin een paardenhouderij is uitgesloten te voorkomen. Hij vreest dat [verzoeker sub 2] en anderen om handhaving van het plan zullen verzoeken, terwijl uit genoemde uitspraak van de Afdeling van 24 september 2014 juist volgt dat het gebruik voor een niet-zelfstandige productiegerichte paardenhouderij ter plaatse wel is toegestaan.
5. De raad stelt zich op het standpunt dat het verzoek van [verzoeker sub 2] en anderen moet worden afgewezen, voor zover dit is ingediend namens [partij B] en [partij C], aangezien zij geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit.
Verder is de raad van mening dat met de verzoeken geen spoedeisend belang meer is gemoeid. Daarbij wijst de raad er op dat op 10 december 2015 een omgevingsvergunning moest worden verleend voor de bouw van een paardenstal op grond van het voorheen geldende planologische regime, aangezien de termijn voor aanhouding van de aanvraag als bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) was verstreken en er geen grond voor aanhouding van de aanvraag meer bestond.
De raad heeft naar aanleiding van de zienswijze van [verzoeker sub 2] en anderen besloten om ter plaatse van [locatie 1] paardenhouderij-activiteiten expliciet uit te sluiten.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat [partij B] woont aan de Vervul 16 en [partij C] woont aan de [locatie 2]. Tussen [locatie 1] en deze woningen ligt een afstand van ongeveer 50 m, onderscheidenlijk
150 m. Daarnaast is de Vervul een doodlopende straat en moet al het verkeer van en naar [locatie 1] langs de percelen van [partij B] en [partij C]. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor de verwachting dat de Afdeling in de bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat zij geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit.
7. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder n, van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - hoort bij elders gevestigd agrarisch bedrijf" uitsluitend sprake van een agrarisch perceel op afstand waar enkel grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten, niet zijnde veehouderij- en/of paardenhouderij-activiteiten, zijn toegestaan, ten behoeve van een agrarisch bedrijf, dat elders zijn hoofdvestiging heeft.
8. Over het vereiste spoedeisende belang overweegt de voorzieningenrechter dat [verzoeker sub 2] en anderen tegen de op 10 december 2015 verleende omgevingsvergunning voor bouwen bezwaar hebben gemaakt. Bij het nog te nemen besluit op bezwaar is het uitgangspunt dat het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Voor een uitzondering op dit uitgangspunt bestaat aanleiding als ten tijde van het indienen van de aanvraag of het primaire besluit aan het geldende regime rechtstreeks een aanspraak op een vergunning kan worden ontleend. In dit geval gold als gevolg van de overschrijding van de termijn voor de bekendmaking van het op 24 augustus 2015 vastgestelde bestemmingsplan, ten tijde van de beslissing op de aanvraag geen aanhoudingsplicht meer op grond van artikel 3.3, tweede lid, onder c, van de Wabo. Evenmin gold een aanhoudingsplicht op grond van artikel 3.3, tweede lid, onder d, van de Wabo, aangezien gedurende de beroepstermijn van het vastgestelde plan verzoeken om voorlopige voorziening zijn gedaan en het plan als gevolg hiervan na afloop van de termijn niet in werking is getreden. Gelet op het voorgaande is door het college van burgemeester en wethouders op 10 december 2015 een omgevingsvergunning voor een paardenstal verleend met toepassing van de beheersverordening "Buitengebied Rijsbergen". Dat de paardenstal niet vergund kon worden omdat deze deels buiten het bouwvlak zou staan en er reeds daarom geen rechtstreekse aanspraak op een omgevingsvergunning bestond hebben [verzoeker sub 2] en anderen niet aannemelijk gemaakt. Bij afwijzing van de verzoeken treedt het plan in werking. Dit plan voorziet, gelet op artikel 4, lid 4.1, onder n, van de planregels en in afwijking van de beheersverordening, niet in een paardenstal. Nu de vergunning reeds is verleend op basis van het vorige planologische regime en bij het besluit op bezwaar het aan de orde zijnde plan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen rol kan spelen, bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening ook al treedt het plan, dat niet voorziet in een paardenstal, daarmee in werking. Gelet op het voorgaande hebben [verzoeker sub 2] en anderen geen spoedeisend belang bij hun verzoek. Dit geldt evenmin voor het verzoek van [verzoeker sub 1].
9. De verzoeken worden afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Kegge
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016
459.