ECLI:NL:RVS:2016:634

Raad van State

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
201506323/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanwijzing locatie ondergrondse afvalcontainer door college van burgemeester en wethouders van Haarlem

Op 9 maart 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem locaties aangewezen voor de plaatsing van ondergrondse afvalcontainers voor huishoudelijk restafval, waaronder een locatie ter hoogte van [locatie] te Haarlem. Appellant A en appellant B, bewoners van een nabijgelegen woning, hebben bezwaar gemaakt tegen deze aanwijzing, omdat zij vrezen dat de toegang tot hun tuin met een motor belemmerd zal worden door de geplande plaatsing van de container. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna appellanten beroep hebben ingesteld. De zaak is behandeld op 18 februari 2016, waarbij de vertegenwoordigers van de appellanten en het college aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat appellant B geen bezwaar heeft gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit, waardoor zijn beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Voor appellant A is beoordeeld of het college voldoende rekening heeft gehouden met haar belangen bij de aanwijzing van de locatie. De Afdeling concludeert dat de afstand tussen de container en de deur in de tuinmuur voldoende manoeuvreerruimte biedt voor het gebruik van een motor. Ook is overwogen dat de alternatieve locaties die appellant A heeft aangedragen niet in overeenstemming zijn met de randvoorwaarden van het college, die gericht zijn op het behoud van parkeerplaatsen.

De Afdeling heeft uiteindelijk het beroep van appellant B niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van appellant A ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201506323/1/A4.
Datum uitspraak: 9 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Haarlem,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2015 heeft het college locaties aangewezen voor de plaatsing van ondergrondse afvalcontainers voor huishoudelijk restafval, waaronder de locatie ter hoogte van [locatie] te Haarlem (locatie IBT51).
Bij besluit van 30 juni 2015 heeft het college het door [appellant A] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2016, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. E. Erkamp, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Laros-Van der Jagt, M. van der Riet-Franssen en P. Mollers, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Situatie
1. [appellant A] en [appellant B] bewonen de hoekwoning aan de [locatie] te Haarlem. Hun achtertuin is ommuurd en in de muur bevindt zich een deur. Om te voorkomen dat ter hoogte van de deur auto’s worden geparkeerd, zijn in 1996 twee anti-parkeerpaaltjes geplaatst. Bij het besluit van 9 maart 2015 is de locatie, gelegen tussen de twee anti-parkeerpaaltjes, aangewezen voor plaatsing van een ondergrondse afvalcontainer voor huishoudelijk restafval (hierna: orac). De orac is in juli 2015 ongeveer 1,5 m naast de aangewezen locatie geplaatst. Het college is voornemens de orac alsnog op de bij het besluit aangewezen locatie te plaatsen.
[appellant A] en [appellant B] hebben beroep ingesteld omdat zij stellen te vrezen dat bij plaatsing van de orac in overeenstemming met het aanwijzingsbesluit het vanaf de openbare weg niet meer mogelijk is met hun motor via de deur hun tuin te bereiken en andersom.
Ontvankelijkheid
2. Ingevolge artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 6:13 kan tegen een besluit geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
2.1. Vast staat dat [appellant B] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 9 maart 2015, terwijl niet in geschil is dat dat besluit deugdelijk bekend is gemaakt. Door [appellant B] zijn geen omstandigheden gesteld op grond waarvan hem redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt.
Gelet hierop is het beroep, voor zover door [appellant B] ingesteld, niet-ontvankelijk.
Inhoudelijk
3. Bij het aanwijzen van locatie IBT51 heeft het college de in de nota "Procedure Invoering ondergrondse inzameling restafval" (hierna: de nota) neergelegde randvoorwaarden gehanteerd. Eén van de randvoorwaarden is dat bestaande parkeerplaatsen zoveel als mogelijk behouden dienen te blijven. Bij veel wijken in Haarlem bestaat een tekort aan parkeerplaatsen. Bij de locatiepaling moet daarmee rekening worden gehouden, zo staat in de nota. Niet in geschil is dat de bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 9 maart 2015 aangewezen locatie in overeenstemming met de randvoorwaarden van de nota is.
4. [appellant A] heeft betoogd dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen. Zij stelt dat ten gevolge van de plaatsing van de orac ter hoogte van de deur in haar tuinmuur, haar tuin niet langer toegankelijk is voor een motor. [appellant A] heeft ter zitting er op gewezen dat in de Tafelbergstraat éénrichtingsverkeer geldt, waardoor zij eerst een bocht dient te maken voorbij de orac en dan met de motor over het trottoir naar de deur dient te manoeuvreren, hetgeen volgens haar ondoenlijk is.
4.1. Gezien het gestelde éénrichtingsverkeer in de Tafelbergstraat zal [appellant A] inderdaad eerst voorbij de orac moeten rijden en vervolgens tussen de nabij de aangewezen locatie gelegen boom en de orac een bocht dienen te maken om de deur in de tuinmuur te bereiken. Het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de afstand tussen de vulopening van de orac en de deur in de tuinmuur ongeveer 3 m bedraagt. Verder heeft het te kennen gegeven dat bij plaatsing van de orac het trottoir tot aan de aanwezige boom wordt verbreed. De anti-parkeerpaaltjes zijn inmiddels reeds verwijderd, zo is ter zitting gebleken.
Gezien deze omstandigheden, is niet aannemelijk geworden dat bij plaatsing van een orac op de voorziene locatie onvoldoende manoeuvreerruimte resteert voor [appellant A] om met een motor vanaf de openbare weg haar tuin te bereiken en andersom.
Gelet hierop, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college bij aanwijzing van locatie IBT51 in zoverre onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant A]. De omstandigheid dat het college de orac in juli 2015 feitelijk niet op de aangewezen locatie heeft geplaatst, maar 1 tot 1,5 m in de richting van de parkeerstrook, biedt geen grond voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
5. [appellant A] betoogt dat het college had moeten afzien van aanwijzing van locatie IBT51, omdat alternatieve locaties beschikbaar zijn die volgens haar geschikter zijn dan locatie IBT51. Zij stelt dat, indien de orac 1 tot 1,5 m in de richting van de parkeerstrook langs haar woning wordt geplaatst, zij geen belemmeringen zal ondervinden om met een motor haar tuin te bereiken. [appellant A] merkt op dat aanwijzing van deze locatie niet ten koste gaat van parkeerplaatsen. Er resteren twee parkeerplaatsen op de parkeerstrook, zo stelt zij. Ter zitting heeft zij nog gewezen op een alternatieve locatie in de, ten opzichte van haar woning, aan de overzijde van de Tafelbergstraat gelegen parkeerstrook.
5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [appellant A] genoemde locatie op 1 tot 1,5 m in de richting van de parkeerstrook minder geschikt is voor een orac dan locatie IBT51, omdat bij plaatsing van een orac op die locatie weliswaar twee parkeerplaatsen resteren, maar dat niet langer een grote en een kleine personenauto op de parkeerstrook kunnen parkeren. Naar zijn stelling gaat bij het genoemde alternatief dan ook parkeerruimte verloren. Wat betreft de alternatieve locatie aan de overzijde van de Tafelbergstraat heeft het college ter zitting gesteld dat er thans drie parkeerplaatsen zijn en plaatsing van een orac ten koste gaat van een parkeerplaats, hetgeen het ongewenst acht.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit een oogpunt van parkeerruimte de eerste alternatieve locatie minder geschikt is dan de aangewezen locatie IBT51. Weliswaar blijft het aantal parkeerplaatsen op de parkeerstrook langs de woning van [appellant A] ongewijzigd, maar aannemelijk is geworden dat, gelet op de totale lengte van de parkeerstrook, bij plaatsing van de orac op de alternatieve locaties alleen nog slechts twee kleine personenauto’s ter plaatse kunnen worden geparkeerd. Het college heeft daarbij mogen betrekken dat het in verband met de aanwezigheid van een boom niet wenselijk is de schuine zijde van het parkeervak in de parkeerstrook te wijzigen op een wijze zoals [appellant A] heeft voorgesteld.
Verder is aannemelijk geworden dat plaatsing van een orac aan de overzijde van de Tafelbergstraat ten koste gaat van een parkeerplaats, hetgeen niet in overeenstemming is met de in de nota neergelegde randvoorwaarden.
Gelet op het vorenoverwogene heeft het college in het bestaan van de alternatieve locaties geen aanleiding moeten zien om af te zien van aanwijzing van locatie IBT51.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
6. Het beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], is niet-ontvankelijk. Het beroep is voor het overige ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016
163.