201504695/1/A4.
Datum uitspraak: 9 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Zweeloo, gemeente Coevorden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 april 2015 in zaak nr. 14/5352 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2014 heeft het college aan [vergunninghouder], uiterlijk tot en met 16 april 2016, een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een zeecontainer op het perceel aan de [locatie 1] te Zweeloo.
Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2016, waar [appellant], in persoon, bijgestaan door mr. K. Faber, advocaat te Groningen, het college, vertegenwoordigd door mr. P.A. Bakker, werkzaam bij de gemeente, en [vergunninghouder], in persoon, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Percelen van [vergunninghouder] grenzen aan het perceel van [appellant]. [appellant] exploiteert op zijn perceel een paardenhouderij. Hij verzet zich tegen de aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning. Hij stelt beperkingen in zijn bedrijfsvoering te ondervinden indien de zeecontainer van [vergunninghouder] wordt geplaatst.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het bouwplan ten onrechte heeft getoetst aan het wijzigingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied Zweeloo - Plan van wijziging ten behoeve van het verplaatsen van een grondgebonden bedrijf naar de Schapendijk te Zweeloo" (hierna: het wijzigingsplan). Daartoe voert hij aan dat het wijzigingsplan niet ziet op de kadastrale percelen G3100/G3101, waarop de zeecontainer is voorzien, maar alleen op het kadastrale perceel G3099.
3. Op 1 maart 2005 heeft het college het wijzigingsplan vastgesteld. De in dat plan begrepen gronden hebben de bestemming "Jonge veldontginningen", met de nadere aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf". De Afdeling heeft in het kader van een aan [vergunninghouder] bij besluit van 5 september 2013 van rechtswege gegeven omgevingsvergunning voor de bouw van een woning met garage en paardenstal overwogen dat het wijzigingsplan ook ziet op de kadastrale percelen G3100/G3101 (uitspraak van 4 november 2015 in zaak nr. 201500297/1/A1). De Afdeling ziet geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn grond ten aanzien van de huisnummering heeft verworpen. Volgens hem hanteert het college geen constante adressen voor de gronden van [vergunninghouder]. De omgevingsvergunning voor plaatsing van de zeecontainer ziet volgens [appellant] op het perceel met het adres [locatie 1], terwijl de eerdere omgevingsvergunning voor de woning met garage en paardenstal het perceel met het adres [locatie 2] betreft.
4.1. Vast staat dat de zeecontainer volgens het bouwplan is voorzien op de kadastrale percelen G3100/G3101, waarop de vergunde woning met garage en paardenstal ook zijn voorzien. De rechtbank heeft terecht in het door [appellant] aangevoerde omtrent de adressen geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college ten tijde van vergunningverlening een onjuist beeld had van de kadastrale percelen en de concrete plaats waar de zeecontainer volgens het bouwplan zal worden geplaatst.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet is ingegaan op de inhoud van een brief die hij het college op 15 augustus 2014 heeft toegezonden.
5.1. [appellant] heeft in beroep in dit verband betoogd dat de Commissie voor de Rechtsbescherming geen kennis heeft kunnen nemen van de brief van 15 augustus 2014, omdat het college die niet aan haar zou hebben doorgezonden. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak ingegaan op deze grond en heeft overwogen dat geen sprake is geweest van het achterhouden van stukken. Voor de rechtbank bestond, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, geen aanleiding om een oordeel te geven over de inhoud van de brief van 15 augustus 2014.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het besluit heeft genomen in strijd met het verbod op vooringenomenheid, nu het college [vergunninghouder] bij brief van 24 juni 2014 heeft gevraagd om de aanvraag aan te vullen met tekeningen van de zeecontainer vanwege + het te verwachten bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2014. [appellant] heeft verder betoogd dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het college de noodzaak om een tijdelijke vergunning te verlenen niet heeft onderbouwd. Hij betwist dat slechts een tijdelijke behoefte bestaat.
6.1. [appellant] heeft deze gronden eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dienen deze betogen buiten beschouwing te blijven.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016
163.