201505441/1/A2.
Datum uitspraak: 9 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], wonend te Cuijk, (hierna in enkelvoud: [appellant])
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2015 in zaak nr. 14/4476 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2014 heeft het college de aan [appellant] geboden gemeentelijke schuldhulpverlening beëindigd.
Bij besluit van 14 november 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2016, waar [appellant A] en [appellante B], bijgestaan door mr. S.C.W. Stoffelen, advocaat te Cuijk, en het college, vertegenwoordigd door F. Aarts, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding voor het geschil
1. [appellant] is inwoner van de gemeente Cuijk. Het college heeft [appellant], met tussenkomst van Plangroep Cuijk die deze taak voor het college uitvoert, op 21 oktober 2013 toegelaten tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. Deze schuldhulpverlening heeft het college stopgezet, omdat, zo is gesteld in het besluit van 16 juli 2014, [appellant] herhaaldelijk niet alle noodzakelijke gegevens heeft aangeleverd en [appellant] bovendien, zonder zich af te melden, niet is verschenen op een geplande afspraak op 15 juli 2014. Daarmee is de inlichtingen- en medewerkingsplicht geschonden, aldus het college.
[appellant] vindt het onredelijk dat het college de schuldhulpverlening heeft stopgezet. Volgens [appellant] kon hij nog niet alle gegevens aanleveren, aangezien bepaalde gegevens nog bij andere personen moesten worden opgevraagd. Verder heeft [appellant] erop gewezen dat [appellant A] binnen een week na de afspraak van 15 juli 2014 heeft laten weten dat hij ziek was en daarom niet kon komen. Daarnaast heeft [appellant] erop gewezen dat het contact met de schuldhulpverlener erg moeizaam is verlopen en hij om die reden om een andere schuldhulpverlener heeft gevraagd. De schuldhulpverlening had voortgezet moeten worden, aldus [appellant].
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft vastgesteld dat Plangroep in de periode vanaf 29 april tot en met 7 juli 2014 aan [appellant] meerdere keren om gegevens heeft gevraagd. Op het moment van het ingeplande gesprek op 15 juli 2014 had [appellant] nog niet al de gegevens overgelegd. Hieruit heeft de rechtbank de conclusie getrokken dat [appellant] niet voortvarend heeft gehandeld.
Verder acht de rechtbank het aannemelijk dat Plangroep door het ontbreken van de gegevens niet daadwerkelijk een schuldregelingstraject met [appellant] heeft kunnen starten. Dat [appellant] een brief over de huurverhoging van 2014 en een verklaring van een fysiotherapeut heeft overgelegd, heeft Plangroep voor het starten van het traject onvoldoende kunnen achten. Daarnaast heeft [appellant] volgens de rechtbank onvoldoende meegewerkt in het traject, omdat [appellant A] niet is verschenen op de afspraak van 15 juli 2014 en hij hiervoor geen verschoonbare reden heeft gegeven.
Hoger beroep [appellant]
3. [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank.
3.1. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat hij niet alle gegevens waarom Plangroep heeft verzocht, heeft aangeleverd. Dit suggereert volgens [appellant] dat hij helemaal geen stukken heeft overgelegd. Uit de brief van Plangroep van 25 juni 2014 blijkt dat het ontbreken van gegevens slechts betrekking had op een huurspecificatie van 2014 en een verklaring van een arts. Plangroep heeft, en dit blijkt volgens [appellant] ook uit de brief van 7 juli 2014, de brief over de huurverhoging ontvangen. Verder heeft hij, zo stelt [appellant], een verklaring van een fysiotherapeut overgelegd en verkeerde hij in de veronderstelling dat hij voldoende informatie had verschaft. Plangroep had nogmaals om informatie moeten verzoeken, als hij van mening was dat deze stukken niet voldoende waren. Ook stelt [appellant] dat een verklaring van een arts niet nodig is om het schuldregelingstraject te starten.
3.2. Daarnaast voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Plangroep heeft volgens [appellant] steeds om andere informatie verzocht, zodat deze conclusie niet kan worden getrokken. Dat Plangroep niet met een schuldregelingstraject kon starten is volgens [appellant] niet aannemelijk, omdat alle gegevens die hiervoor nodig zijn op 13 mei 2014 zijn overgelegd en Plangroep vanaf dat moment om nieuwe gegevens heeft gevraagd. Dat een verklaring van een arts ontbreekt, staat het starten van het traject niet in de weg, aldus [appellant].
Beoordeling
4. De Afdeling leidt uit het dossier het volgende af.
5. Plangroep heeft op 21 mei 2014 een brief aan [appellant] gestuurd, waarin Plangroep verzoekt om de volgende gegevens over te leggen:
- huurverhoging 2014;
- een brief van de behandelend arts waaruit blijkt dat [appellant A] arbeidsongeschikt is of dat hij geen trappen kan lopen waardoor hij geen opleiding kan volgen.
6. Plangroep heeft dit verzoek in de brieven van 12 juni en 25 juni 2014 herhaald. Plangroep merkt in een brief van 7 juli 2014 op een brief over de huurverhoging 2014 van [appellant] te hebben ontvangen. Verder verzoekt Plangroep in deze brief aan [appellant] om de nog ontbrekende stukken op een gesprek op 15 juli 2014 om 11.00 uur te overhandigen. In deze brief heeft Plangroep [appellant] gewezen op de inlichtingen- en medewerkingsplicht die in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is neergelegd.
Op deze brief van 7 juli volgt een brief van 9 juli 2014, waarin Plangroep stelt een verklaring van de fysiotherapeut van [appellant A] te hebben ontvangen. Volgens Plangroep blijkt hieruit alleen dat [appellant A] oefeningen krijgt en niet dat [appellant A] arbeidsongeschikt is. [appellant] voldoet daarmee volgens Plangroep niet aan de voorwaarden. Plangroep wijst erop dat uit de stukken ook blijkt dat [appellant] nieuwe schulden heeft laten ontstaan. Dit is, zo merkt Plangroep op, in strijd met de gemaakte afspraken en de verplichtingen die uit het schuldhulpverleningstraject voortvloeien. Ook heeft [appellant A] volgens Plangroep telefonisch bij een van de collega's te kennen gegeven het traject te willen beëindigen. Uit deze omstandigheden blijkt volgens Plangroep dat het traject op deze manier niet kan worden voortgezet. Plangroep nodigt [appellant] opnieuw uit voor het gesprek op 15 juli 2014 en stelt dat deze afspraak niet verzet kan worden, omdat weinig vooruitgang is geboekt. Het niet verschijnen of verzetten van de afspraak heeft tot gevolg dat het traject zal worden beëindigd, aldus Plangroep in de brief van 9 juli 2014.
7. In de brieven van 21 mei, 12 juni en 25 juni 2014 is vermeld dat [appellant] onder meer een verklaring van een arts aan Plangroep moest sturen. In de brief van 7 juli 2014 heeft Plangroep wederom om de ontbrekende stukken verzocht. De verklaring van een arts was nodig, omdat [appellant A] aan Plangroep te kennen had gegeven dat hij last had van zijn meniscus en geen trappen kon lopen en daarom niet of in beperkte mate kon gaan werken en niet aan de - in het kader van de Wet werk en bijstand gestelde - verplichting om een opleiding te volgen kon voldoen. Plangroep kon, zo blijkt uit de verschillende brieven, alleen genoegen nemen met een verklaring van een arts om deze feiten aannemelijk te kunnen achten. De verklaring van de fysiotherapeut van [appellant A] was dus niet toereikend. Omdat Plangroep al meerdere malen om de verklaring van de arts heeft gevraagd, bestond er geen aanleiding om dat verzoek aan [appellant] nog een keer te doen.
8. Artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels integrale gemeentelijke schuldhulpverlening van de gemeente Cuijk, dat is gebaseerd op artikel 6 van de Wgs, bepaalt dat een aanvrager op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling moet doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op schuldhulpverlening, zowel bij de aanvraag als gedurende de looptijd van het schuldhulpverleningstraject.
Omdat [appellant], ondanks herhaalde verzoeken van Plangroep, de verklaring van de arts niet heeft overgelegd, hem de relevantie hiervan voor het schuldregelingstraject voldoende duidelijk is gemaakt en hij zonder bericht van verhindering niet op het gesprek van 15 juli 2014 is verschenen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college, onder verwijzing naar voormelde bepaling, van de bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken om het schuldhulpverleningstraject te beëindigen.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. De Heer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016
636.