ECLI:NL:RVS:2016:664

Raad van State

Datum uitspraak
29 februari 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
201509037/1/A1 en 201509037/3/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en hoger beroep inzake omgevingsvergunning voor appartementen in Houten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 29 februari 2016 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep. Het hoger beroep was ingesteld door [appellant], wonend te Houten, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 oktober 2015, waarin het beroep van [appellant] tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Houten ongegrond was verklaard. De omgevingsvergunning was verleend voor het oprichten van zes appartementen op het perceel Schoolstraat 3, 5, 7, 9, 11 en 13 te Houten.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat het college desondanks de vergunning heeft verleend op basis van artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. [appellant] heeft betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan niet voldoet aan het beeldkwaliteitsplan en dat er archeologisch onderzoek had moeten plaatsvinden. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beeldkwaliteitsplan geen belemmering vormt voor de vergunningverlening en dat de planregel omtrent archeologisch onderzoek niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellant].

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201509037/1/A1 en 201509037/3/A1.
Datum uitspraak: 29 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Houten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 26 oktober 2015 in zaak nrs. 15/4405 en 15/4407 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Houten.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2015 heeft het college aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van zes appartementen op het perceel Schoolstraat 3, 5, 7, 9, 11 en 13 te Houten (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 26 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 januari 2016, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.R.E. Maris, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door haar [directeur], als partij gehoord.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. [appellant] woont in de nabijheid van het perceel. Hij vreest dat de realisering van het bouwplan, dat voorziet in de bouw van zes appartementen op het perceel, zijn woon- en leefomgeving zal aantasten.
3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oude Dorp" rusten op het perceel de bestemmingen "Centrum" en "Waarde - Archeologie I". Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft daarom met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan niet voldoet aan de beleidsnotitie "Beeldkwaliteitsplan Oude Dorp Houten" (hierna: het beeldkwaliteitsplan). Hij voert daartoe aan dat ten gevolge van de realisering van het bouwplan sprake is van verdichting, aangezien de bouwmassa die gerealiseerd wordt een grotere inhoud heeft dan de bouwmassa die verwijderd wordt.
4.1. Blijkens het beeldkwaliteitsplan is dat met name gericht op het in Houten gelegen Plein en de daar voorkomende linten. Er worden in het beeldkwaliteitsplan geen specifieke eisen gesteld aan de beoogde bouwlocatie aan de Schoolstraat, zijnde een verbindingsweg tussen twee linten. Verder voldoet het bouwplan aan de algemene eisen die in het beeldkwaliteitsplan worden gesteld ten aanzien van materiaal en kleur. Zo wordt het bouwplan uitgevoerd in rode baksteen met kozijnen, dakgoten en deuren in de kleur gebroken wit. Tevens is de kapvorm van het dak afgestemd op de omgeving. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het beeldkwaliteitsplan niet aan de verlening van de gevraagde omgevingsvergunning in de weg staat.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op grond van artikel 20.2 van de planregels archeologisch bodemonderzoek had moeten plaatsvinden alvorens de gevraagde omgevingsvergunning kon worden verleend.
5.1. In artikel 20.2 van de planregels is bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor bouwen op gronden die zijn aangewezen als ‘Waarde - Archeologie 1’ een rapport op basis van de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie overlegt, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld.
5.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
5.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voormelde planregel strekt tot de bescherming van gronden met een archeologische waarde. Voor [appellant] gaat het echter om het belang dat hij gevrijwaard blijft van aantastingen van zijn woon- en leefklimaat en om het behoud van zijn woonomgeving. De door [appellant] bedoelde planregel strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van zijn belangen als bedoeld in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht. In dat verband verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 4 februari 2015 in zaak nr. 201403969/1/A1.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in de ruimtelijke onderbouwing, als neergelegd in de notitie "Ruimtelijke onderbouwing Loerikseweg 7" die aan het besluit van 16 juli 2015 ten grondslag is gelegd (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) onvoldoende wordt ingegaan op de vraag waarom wordt afgeweken van het bestemmingsplan.
6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet gebleken is dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de eisen die daaraan in artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht worden gesteld. Dat in de ruimtelijke onderbouwing volgens [appellant] onvoldoende wordt ingegaan op de vraag waarom wordt afgeweken van het bestemmingsplan, leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan, dat voorziet in een behoefte aan meer kleinschalige woningbouw, ruimtelijk aanvaardbaar is. De voorzieningenrechter acht dit standpunt, mede gelet op rechtsoverweging 4.1, niet onredelijk.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Leeuwen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2016
543.