201407770/1/A1.
Datum uitspraak: 16 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Enspijk, gemeente Geldermalsen,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 8 augustus 2014 in zaak nr. 14/3892 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2011 heeft het college naar aanleiding van het verzoek van [belanghebbende] geweigerd handhavend op te treden tegen de geplaatste erfafscheiding bij [appellante] aan de [locatie] te Enspijk.
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 19 juli 2011 gewijzigd door ook het verzoek van [belanghebbende] om handhavend op te treden tegen het gebruik van de percelen, kadastraal bekend gemeente Deil, sectie M, nrs. 242, 243, 244 en 313 voor de stalling van auto’s ten behoeve van de bedrijfsvoering van [appellante] af te wijzen.
Bij uitspraak van 16 oktober 2012, in zaaknr. 12/607, heeft de rechtbank het door [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 20 december 2011 vernietigd.
Bij besluit van 13 december 2012 heeft het college het door [belanghebbende] gemaakte bezwaar nogmaals ongegrond verklaard en geweigerd om tegen de onoverdekte opslag van de auto’s op de percelen kadastraal bekend gemeente Deil, sectie M, nrs. 242, 243, 244 en 313 handhavend op te treden.
Bij uitspraak van 14 augustus 2013, in zaak nr. 201210694/1/A1, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 16 oktober 2012 bevestigd en het door [belanghebbende] tegen het besluit van 13 december 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 2 juni 2014 heeft het college opnieuw beslist op het door [belanghebbende] tegen het besluit van 19 juli 2011 gemaakte bezwaar. Het heeft daarbij, voor zover van belang, het besluit van 1 augustus 2011 (lees: 19 juli 2011) herroepen voor wat betreft het gebruik van de percelen kadastraal bekend, gemeente Deil, sectie M, nrs. 243 en 313. Bij besluit van 3 juni 2014, dat blijkens het besluit van 2 juni 2014 daarvan onderdeel uitmaakt (hierna tezamen: het besluit van 2 juni 2014), heeft het alsnog [appellante] gelast om op straffe van een dwangsom vóór 1 juli 2014 de geconstateerde overtredingen te beëindigen door de onoverdekte stalling van voertuigen op de percelen kadastraal bekend gemeente Deil, sectie M, nrs. 242 en 313, te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 23 juni 2014 heeft het college het besluit van 2 juni 2014 gewijzigd in die zin dat waar in de last perceel ‘242‘ wordt genoemd, dit als ‘243’ moet worden gelezen.
Bij uitspraak van 8 augustus 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] tegen het besluit van 2 juni 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Stoelwinder, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], bijgestaan door mr. S. Oord, gehoord.
Overwegingen
1. De activiteiten van het autobedrijf bestaan uit handel in en reparatie en onderhoud van auto’s. Het bedrijf, gespecialiseerd in het merk Citroën, is ter plaatse meer dan 50 jaar gevestigd. [belanghebbende] woont in de directe nabijheid van het garagebedrijf en heeft het college, voor zover thans van belang, verzocht om handhavend op te treden tegen de onoverdekte opslag van auto’s op de percelen kadastraal bekend gemeente Deil, sectie M, nrs. 243 en 313 van [appellante] (hierna: de percelen sectie M, nr. 243 en/of 313). Het perceel sectie M, nr. 313 is gelegen tegenover het autobedrijf en perceel sectie M, nr. 243 grenst aan het autobedrijf.
2. Het college heeft in twee eerdere besluiten geweigerd handhavend op te treden tegen de onoverdekte opslag van auto’s op de percelen. Deze besluiten zijn door de rechtbank dan wel de Afdeling bij de in het procesverloop genoemde uitspraken van 16 oktober 2012 en 14 augustus 2013 vernietigd. Geoordeeld is dat de opslag in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Enspijk 2009" en dat het college het besluit van 13 december 2012, waarin was gesteld dat het strijdige gebruik op grond van het overgangsrecht mocht worden voortgezet, niet zorgvuldig had voorbereid. Bij besluit van 2 juni 2014 heeft het college [appellante] alsnog gelast om op straffe van een dwangsom de onoverdekte stalling van voertuigen op de percelen sectie M, nrs. 242 (lees: 243) en 313 te staken en gestaakt te houden. Het college heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat op 8 mei 2014 is geconstateerd dat er ten behoeve van [appellante] vijf voertuigen op het perceel sectie M, nr. 313 en twee voertuigen op perceel sectie M, nr. 243 aan de kant van de Dorpsstraat waren gestald. Volgens het college is dat in strijd met de op het perceel rustende woonbestemming en wordt het gebruik evenmin beschermd door het overgangsrecht.
3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de stalling van auto’s in strijd is met de geldende woonbestemming en dat door [appellante] ter zitting is bevestigd dat het overgangsrecht niet van toepassing is op de stalling van auto’s op perceel sectie M nr. 313 en dat [appellante] haar beroep op het overgangsrecht wat betreft perceel sectie M nr. 243 niet kan onderbouwen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het college bevoegd was handhavend op te treden.
4. Ingevolge het bestemmingsplan rust op de percelen de bestemming "Wonen - Dorpsbebouwing beeldbepalend 1".
Ingevolge artikel 14.1.1 van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor onder meer woondoeleinden.
5. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen het onoverdekt stallen van auto’s op de percelen sectie M, nrs. 313 en 243 omdat het gebruik in overeenstemming is met de woonbestemming. Ten aanzien van het gebruik van perceel sectie M, nr. 313 stelt zij dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij ter zitting heeft erkend dat op het perceel auto’s voor de verkoop werden gestald. Het perceel werd volgens haar slechts gebruikt voor het parkeren van auto’s door werknemers en bezoekers van haar bedrijf en dat verbiedt het bestemmingsplan volgens haar niet. Voor zover het college heeft verwezen naar auto’s met het logo van het bedrijf, is haar stelling dat dat leenauto’s betroffen. Zij voert voorts aan dat het gebruik wordt beschermd door het overgangsrecht. Wat betreft perceel sectie M, nr. 243 betoogt [appellante] dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet is ingegaan op haar verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling met betrekking tot de vraag wanneer het gebruik van een perceel in overeenstemming is met de daarop rustende woonbestemming, aldus [appellante]. Volgens haar verschilt de ruimtelijke uitstraling van twee auto’s die ten behoeve van de verkoop op het perceel staan geparkeerd niet of nauwelijks van die van twee privéauto’s die, in overeenstemming met de woonbestemming, op die plek zouden staan. Bovendien veroorzaken de auto’s naar zij stelt geen overlast voor de omgeving.
5.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het gebruik op de percelen sectie M, nrs. 243 en 313 in strijd is met het woonbestemming. Ongeacht of de auto’s op de percelen ten behoeve van de verkoop werden gestald dan wel dat het auto’s van werknemers en bezoekers waren of leenauto’s van [appellante], is het stallen van auto’s ten behoeve van het autobedrijf in strijd met de woonbestemming. Ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat de last geen betrekking heeft op het parkeren van auto’s door bezoekers en werknemers. De last ziet alleen op het stallen van auto’s die bestemd zijn voor de verkoop en op leenauto’s van [appellante]. Vast staat dat ten tijde van belang op perceel sectie M, nr. 313 vijf voertuigen stonden gestald. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellante] erkend dat op dat perceel leenauto’s van haar autobedrijf gestald stonden en dat werknemers hun auto op dat perceel parkeren. Nu de last onder dwangsom onder meer betrekking heeft op het stallen van leenauto’s van het autobedrijf en dat gebruik in strijd is met de woonbestemming, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden. De voorzieningenrechter heeft hierbij terecht aangenomen dat [appellante] geen bescherming toekomt op grond van het gebruiksovergangsrecht, nu zij geen stukken heeft aangeleverd die aannemelijk maken dat het gebruik op de peildatum plaatsvond. Voor zover [appellante] ter zitting van de Afdeling heeft verwezen naar verklaringen van buurtbewoners, klanten, personeel en de oud-eigenaar van het autobedrijf kan haar dat niet baten. Hieruit blijkt niet dat perceel sectie M, nr. 313 op de peildatum werd gebruikt voor onoverdekte opslag van auto’s ten behoeve van haar bedrijf en of dat gebruik onafgebroken en in dezelfde omvang heeft plaatsgevonden.
5.2. In onder meer de uitspraak van 10 april 2015 in zaak nrs. 201501281/1/A1 en 201501281/2/A1, heeft de Afdeling overwogen dat de vraag of het gebruik dat van een perceel wordt gemaakt in strijd is met de op het perceel rustende woonbestemming, dient te worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het betrokken perceel, aldus de Afdeling.
5.3. Ook over het gebruik van perceel sectie M, nr. 243 heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden. Ten tijde van belang stonden op dat perceel twee voertuigen ten behoeve van de verkoop. Dat is in strijd met de woonbestemming. Het betoog van [appellante], onder verwijzing naar de onder 5.2 genoemde jurisprudentie, dat het stallen in overeenstemming is met de woonbestemming gaat niet op, reeds omdat er in de jurisprudentie ervan uit wordt gegaan dat het perceel met de woonbestemming ook voor wonen wordt gebruikt. Dat de ruimtelijke uitstraling van het stallen van de bedoelde auto’s niet verschilt van het stallen van twee privéauto’s en de stelling van [appellante] dat de omgeving geen overlast van deze auto’s ondervindt, wat daarvan zij, maakt het oordeel dat het college bevoegd was handhavend op te treden niet anders. Voorts is niet in geschil dat het gebruik van het perceel voor het stallen van auto’s niet wordt beschermd op grond van het overgangsrecht.
De betogen falen.
6. Gelet op het op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is. Zij voert daartoe aan dat het alternatief, te weten parkeren langs de openbare weg, meer overlast veroorzaakt.
7.1. De voorzieningenrechter heeft in het aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat dit bijzondere omstandigheden zijn om van handhavend optreden af te zien. Dat het college op het aangrenzende perceel sectie M, nr. 242, dat ook een woonbestemming heeft, het stallen van voertuigen ten behoeve van [appellante] wel toelaat omdat het het overgangsrecht van toepassing acht, maakt de last onder dwangsom niet onevenredig. De situatie op dat perceel is niet vergelijkbaar met die op het perceel sectie M, nr. 243 en bovendien zijn tegen het besluit om niet handhavend op te treden tegen het gebruik van perceel sectie M, nr. 242 rechtsmiddelen aangewend.
Het betoog faalt.
8. [appellante] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de last tot rechtsonzekerheid leidt, omdat het perceel vrij toegankelijk is, en niet kan worden nagegaan tot wie de auto’s op het perceel behoren.
8.1. De last onder dwangsom heeft betrekking op auto’s bestemd voor de verkoop en op leenauto’s van [appellante]. Deze auto’s zijn duidelijk herkenbaar door de verkoopinformatie achter de voorruit dan wel het logo van het autobedrijf op de auto’s. De last is derhalve niet rechtsonzeker.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Slump w.g. Van Driel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016
414.