201503842/1/A2.
Datum uitspraak: 16 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 april 2015 in zaak nr. 14/7366 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve vaststelling zorgtoeslag van [wederpartij] voor het jaar 2009 herzien en vastgesteld op € 1.109,00 en een bedrag van € 353,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 24 november 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 november 2014 vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, aldaar werkzaam, is verschenen.
Overwegingen
1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 24 november 2014 ten grondslag gelegd dat de Belastingdienst het vastgestelde inkomen van [wederpartij] heeft aangepast. Als het inkomen wijzigt, wordt de toeslag automatisch herzien, aldus de dienst.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) aan de herziening ten grondslag heeft gelegd en dit geen geldige grondslag vormt voor herzieningen van besluiten die krachtens de Wet op de zorgtoeslag zijn genomen. Gelet hierop kan het besluit van 24 november 2014 niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, aldus de rechtbank. Om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens zelf voorziend het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 12 maart 2014 herroepen omdat artikel 21, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) geen ruimte biedt om de vaststellingsbeschikking ten nadele van [wederpartij] te herzien.
3. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank hiermee heeft miskend dat artikel 20 van de Awir de grondslag is van het besluit van 12 maart 2014, als gehandhaafd bij besluit van 24 november 2014, en niet artikel 20 van de Awr.
3.1. Volgens de aantekeningen van de zitting bij de rechtbank heeft de vertegenwoordiger van de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting verklaard dat artikel 20 van de Awir de grondslag is voor zijn besluit van 24 november 2014. De rechtbank is daarom van een verkeerde grondslag van dat besluit uitgegaan.
Het betoog slaagt.
4. De Afdeling zal de in beroep aangevoerde gronden bespreken, waaraan de rechtbank niet is toegekomen.
5. [wederpartij] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd was de definitieve vaststelling zorgtoeslag over 2009 te herzien omdat de aanslag inkomstenbelasting nog niet in rechte vaststond.
5.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder p (vanaf 1 juli 2009: onder o), van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, verstaan onder inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, herziet de Belastingdienst/Toeslagen, indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, de tegemoetkoming met inachtneming van die wijziging.
5.2. Dat [wederpartij] tegen de aanslag inkomstenbelasting bezwaar heeft gemaakt, betekent niet dat de Belastingdienst/Toeslagen niet van het door de inspecteur vastgestelde verzamelinkomen had mogen uitgaan. Indien het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting gegrond is en het verzamelinkomen over 2009 wordt gewijzigd, dient de Belastingdienst/Toeslagen op de voet van artikel 20, eerste lid, van de Awir de zorgtoeslag te herzien met inachtneming van die wijziging, waarbij indien daar grond voor is ook rente wordt uitbetaald. Zie de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2014 in zaak nr. 201404144/1/A2)
Het betoog faalt.
6. [wederpartij] betoogt voorts dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte het verleende uitstel van betaling heeft ingetrokken.
6.1. Het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 24 november 2014 bevat geen beslissing over uitstel van betaling. Reeds daarom faalt het betoog.
7. [wederpartij] betoogt verder dat de Belastingdienst/Toeslagen in de bezwaarfase ten onrechte de op het bezwaar betrekking hebbende stukken niet aan zijn gemachtigde maar aan hem heeft verzonden.
7.1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in beroep bij de rechtbank erkend dat hij in de bezwaarfase ten onrechte de op het bezwaar betrekking hebbende stukken niet aan de gemachtigde van [wederpartij] heeft verzonden. Dit heeft echter geen gevolgen gehad voor de rechtspositie van [wederpartij], nu [wederpartij] die stukken zelf wel heeft ontvangen en hij tijdig beroep heeft kunnen instellen. De Afdeling verbindt hieraan derhalve geen gevolgen.
Het betoog faalt.
8. Gelet op hetgeen is overwogen onder 3.1 is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 november 2014 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog ongegrond verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 april 2015 in zaak nr. 14/7366;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016
480-809.