ECLI:NL:RVS:2016:698

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2016
Publicatiedatum
16 maart 2016
Zaaknummer
201504658/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na alcoholmisbruik en geschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om de ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] door het CBR, na twee aanhoudingen wegens rijden onder invloed van alcohol. De eerste aanhouding vond plaats op 16 mei 2010 en de tweede op 9 februari 2014, waarbij bij [appellant] een ademalcoholgehalte van respectievelijk 845 µg/l en 440 µg/l werd vastgesteld. Het CBR legde [appellant] een onderzoek naar zijn geschiktheid op, dat op 19 april 2014 plaatsvond. De psychiater en arts concludeerden dat er onvoldoende aanwijzingen waren voor alcoholmisbruik, maar dat er wel sprake was van alcoholmisbruik in ruime zin. Op basis hiervan verklaarde het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig op 18 juli 2014.

[appellant] ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het CBR. Het CBR ging in hoger beroep, waarop [appellant] incidenteel hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 25 februari 2016 werd de zaak behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet onterecht had overwogen dat het verslag van bevindingen van de keurend arts en psychiater gebreken vertoonde. De rechtbank had terecht geconcludeerd dat het CBR niet op basis van dit verslag het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs had kunnen baseren.

De Afdeling oordeelde dat het CBR niet verplicht was om de Richtlijn diagnostiek te volgen en dat de diagnose alcoholmisbruik niet uitsluitend was gebaseerd op de eerdere aanhoudingen, maar ook op andere relevante omstandigheden. Het incidenteel hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan op 16 maart 2016.

Uitspraak

201504658/1/A1.
Datum uitspraak: 16 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het incidenteel hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 april 2015 in zaak nr. 14/6946 in het geding tussen:
[appellant]
en
Het CBR.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2014 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 oktober 2014 vernietigd en het CBR opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 februari 2016 heeft het CBR zijn hoger beroep ingetrokken.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J. van ‘t Hoff, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is op 16 mei 2010 en 9 februari 2014 aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994. Bij die aanhoudingen is bij [appellant] een ademalcoholgehalte geconstateerd van 845 µg/l onderscheidenlijk 440 µg/l. De Regiopolitie Midden en West Brabant heeft daarop een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gedaan. Bij besluit van 25 februari 2014 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd.
2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokken zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 27 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:
a. niet de rijvaardigheid bezit voor de desbetreffende categorie of categorieën motorrijtuigen;
b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen,
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Ingevolge paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000, getiteld "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" is voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
3. Het onderzoek naar de geschiktheid heeft plaatsgevonden op 19 april 2014 en is verricht door psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing en arts J.A. Meijer. Het onderzoek heeft bestaan uit anamneses en een psychiatrisch, lichamelijk en laboratoriumonderzoek. In het verslag van bevindingen van 6 juni 2014 hebben de betrokken keurend arts en de psychiater geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de laatste aanhouding op 9 februari 2014 sprake was van alcoholmisbruik of alcoholafhankelijkheid volgens de DSM-IV-TR, maar dat wel op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld kan worden. Daaraan liggen de bevindingen ten grondslag dat [appellant] binnen vier jaar tijd twee keer in het verkeer is aangehouden wegens rijden met een verhoogd alcoholpromillage. Hiermee heeft hij in die periode blijk gegeven van een matig besef van de gevaren van alcoholmisbruik in het verkeer. De eerste aanhouding heeft niet geleid tot gedragsverandering bij [appellant]. Het persisteren van dit gedrag is een aanwijzing voor alcoholmisbruik. Het opgegeven alcoholgebruik ten tijde van de laatste aanhouding is niet in overeenstemming met het ademalcoholgehalte/bloedalcoholgehalte, zodat er sprake is van onderrapportage van het alcoholgebruik. [appellant] had de laatste vijf á zes jaar een drankpatroon van 29,9 tot 35,1 alcoholische eenheden per week. Dit is een aanwijzing voor overmatig en riskant alcoholgebruik. [appellant] beschouwt zijn drankpatroon in het jaar voorafgaande aan de laatste aanhouding als dat van een gewoontedrinker. Dit is een aanwijzing voor alcoholmisbruik. [appellant] bevestigt in de twaalf maanden voorafgaande aan de laatste aanhouding medicatie te hebben gebruikt in combinatie met alcohol, in de wetenschap dat dit wordt afgeraden. Dit is een aanwijzing voor persistentie. [appellant] heeft een verhoogde Gamma-GT waarde van 94 U/L (>1,5N) en een licht verhoogde ALAT waarde van 52 U/L (>1,5N), hetgeen een aanwijzing vormt voor recent, langdurig en overmatig alcoholgebruik. Gebruik van Citalopram en Simvastatine kan enige verhoging van de leverfuncties geven.
Tot slot is niet aannemelijk dat [appellant] met het alcoholmisbruik is gestopt.
4. Gelet op de resultaten van het bovengenoemde onderzoek heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard op grond van paragraaf 8.8 van de bijlage van de Regeling eisen geschiktheid 2000.
5. De rechtbank heeft overwogen dat het verslag van bevindingen van de keurend arts en psychiater gebreken vertoont en niet zodanig concludent is dat het CBR het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] daarop heeft kunnen baseren. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de onderrapportage van het alcoholgebruik te gering is om de conclusie alcoholmisbruik in ruime zin te ondersteunen, dat minder gewicht kan worden toegekend aan de (verhoogde) bloedwaarden van [appellant] en dat de conclusie dat is voldaan aan het DSM-IV-TR-criterium "persistentie 2" niet houdbaar is. Met betrekking tot de mate van het alcoholgebruik heeft de rechtbank overwogen dat de keurend arts en psychiater, gelet op de hoeveelheden in combinatie met de frequentie en de regelmaat van het gebruik, zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat dit een aanwijzing is voor alcoholmisbruik.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn gemiddelde alcoholgebruik per week een aanwijzing oplevert voor alcoholmisbruik. Volgens hem valt zijn drankgebruik binnen de categorie "gewoontedrinken" en niet binnen de categorie "probleemdrinken", temeer nu hij twee dagen per week geen alcohol drinkt. Dat hij eenmaal eerder is aangehouden zou volgens [appellant] niet tot de conclusie alcoholmisbruik mogen leiden, nu een enkele recidive daarvoor volgens de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2015, in zaak nr. 201406315/1/A1) onvoldoende is. [appellant] heeft verder ter zitting verwezen naar de "Richtlijn diagnostiek van stoornissen in het gebruik van alcohol in het kader van CBR-keuringen", opgesteld door de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (hierna: de Richtlijn diagnostiek). Daaruit volgt volgens hem dat uitsluitend een aanwijzing voor alcoholmisbruik bestaat indien de betrokkene 40 alcoholische eenheden of meer per week drinkt. Daaraan voldoet hij niet, nu hij heeft verklaard 29,9 tot 35,1 alcoholische eenheden per week te drinken.
6.1. Uit het verslag van bevindingen volgt dat [appellant] heeft verklaard dat hij in het jaar voorafgaand aan de laatste aanhouding gemiddeld vijf dagen per week alcohol dronk. Op drie dagen per week 4 tot 5 blikjes bier van 33 cl (5,2 tot 6,5 alcoholische eenheden), op zaterdag 7 blikjes bier (9,1 alcoholische eenheden) en op zondag 4 tot 5 blikjes bier (5,2 tot 6,5 alcoholische eenheden). [appellant] heeft blijkens het verslag van bevindingen verklaard zichzelf in die periode als een gewoontedrinker te beschouwen. Volgens het verslag had [appellant] de laatste vijf á zes jaar een drankpatroon van 29,9 tot 35,1 alcoholische eenheden per week.
Het door [appellant] aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de keurend arts en psychiater tot de conclusie konden komen dat het gemiddelde alcoholgebruik per week van [appellant] een aanwijzing vormt voor alcoholmisbruik. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR het verslag van bevindingen in zoverre niet aan het besluit van 23 oktober 2014 ten grondslag mocht leggen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 december 2012 in zaak nr. 201205289/1/A3) is daarbij niet bepalend, of bij het onderzoek of het opstellen van het verslag in overeenstemming is gehandeld met de Richtlijn diagnostiek. De Richtlijn diagnostiek is geen beleidsregel in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Daargelaten of uit de Richtlijn diagnostiek kan worden afgeleid dat uitsluitend bij een alcoholgebruik van 40 alcoholische eenheden per week of meer een aanwijzing voor alcoholmisbruik bestaat, zoals [appellant] stelt, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012 dat het CBR niet behoeft te motiveren waarom van de Richtlijn diagnostiek is afgeweken, voor zover dat is gebeurd. Ook uit de door [appellant] overgelegde e-mail van 17 augustus 2015 van psychiater H.J.T.M. Corthals, waarin is vermeld dat als regel pas bij 40 alcoholische eenheden of meer van alcoholmisbruik op basis van de anamnestische gegevens wordt gesproken, daargelaten dat Corthals niet verwijst naar de Richtlijn diagnostiek, kan niet die betekenis toekomen die [appellant] daaraan gehecht wil zien.
De verwijzing door [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2015 kan hem tot slot niet baten. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat een aanhouding in verband met bovenmatig alcoholgebruik, nadat eerder een EMA is opgelegd, op zichzelf onvoldoende grond vormt voor de conclusie dat sprake is van misbruik van alcohol. In dit geval staat vast dat [appellant] geen EMA heeft gevolgd. Verder is onbestreden dat de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin niet uitsluitend is gebaseerd op het feit dat [appellant] eerder is aangehouden, maar dat bij die diagnose ook aanvullende omstandigheden zijn betrokken.
Het betoog faalt.
7. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Van den Berg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016
651.