201505523/1/A4.
Datum uitspraak: 16 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Amsterdam,
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid, van de gemeente Amsterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het algemeen bestuur locatie 5-05 ter hoogte van het perceel Govert Flinckstraat [nummer] te Amsterdam aangewezen voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2016, waar [appellant] en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door
mr. A.J.A.P. Peters en ing. G. Westerbos, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De bevoegdheid tot het nemen van een besluit waarbij wordt aangewezen met behulp van welk inzamelmiddel of met behulp van welke inzamelvoorziening bepaalde categorieën huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld, is bij het mandaatbesluit van het algemeen bestuur van 27 maart 2014 gemandateerd aan het dagelijks bestuur. De Afdeling gaat er dan ook van uit dat het besluit van 26 mei 2015 door het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid in mandaat is genomen.
2. Bij het besluit van 26 mei 2015 heeft het algemeen bestuur locatie 5-05 ter hoogte van het perceel Govert Flinckstraat [nummer] aangewezen voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer. [appellant] vreest overlast als gevolg van het gebruik van de container, omdat deze wordt geplaatst voor zijn woning.
3. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Afvalstoffenverordening 2009 van de gemeente Amsterdam, kan het college van burgemeester en wethouders aanwijzen met behulp van welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of met behulp van welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
4. Het algemeen bestuur hanteert bij het aanwijzen van een locatie voor een ondergrondse restafvalcontainer de "Beleidsregels locatiecriteria ondergrondse afvalcontainers stadsdeel Zuid" van 25 februari 2014 (hierna: de beleidsregels).
5. Volgens artikel 1, aanhef en onder g, van de beleidsregels wordt onder locatienetwerk verstaan: netwerk van ondergrondse afvalinzamelsystemen waarbij de locaties zo op elkaar zijn afgestemd dat een zo optimaal mogelijk sluitend netwerk, alsmede een zo evenredig mogelijke verdeling van de inzamelcapaciteit in relatie tot het afvalaanbod worden verkregen.
Volgens artikel 2 worden bij de aanwijzing van locaties, voor zover hier van belang, de volgende algemene criteria in acht genomen:
1. De loopafstand vanaf een woning tot een locatie bedraagt maximaal 75 m.
2. Een locatie maakt onderdeel uit van een locatienetwerk.
Volgens artikel 3, eerste lid, wordt als bij de aanwijzing van een locatie zich de keuze voordoet tussen de aanwijzing van een locatie voor een gebouw met een woning op de begane grond, of voor een gebouw met op de begane grond een niet-woonfunctie, als locatie aangewezen het gebouw met de niet-woonfunctie op de begane grond.
5.1. [appellant] betoogt dat het besluit om locatie 5-05 aan te wijzen niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Hij voert aan dat er reeds een grote hoeveelheid afval in de wijk aanwezig is en die hoeveelheid als gevolg van de ingebruikneming van een metrostation en de beoogde uitbreiding van horeca en middenstand zal toenemen. De plaatsing van de afvalcontainer biedt daarvoor volgens [appellant] geen oplossing. In dat verband wijst hij erop dat het algemeen bestuur geen capaciteitsberekening heeft gemaakt waarin met de toename van de hoeveelheid afval rekening wordt gehouden. Volgens [appellant] had het algemeen bestuur moeten kiezen voor het dagelijks ophalen van afval en het dagelijks schoonmaken van de straat. [appellant] voert in dat kader ter zitting aan dat hij vreest voor stankoverlast.
[appellant] voert verder aan dat op grond van artikel 3, eerste lid, van de beleidsregels in beginsel moet worden gekozen voor een locatie ter hoogte van een gebouw met op de begane grond een niet-woonfunctie. Het algemeen bestuur had volgens hem dan ook bij het zoeken naar een geschikte locatie eerst alle bedrijfslocaties in kaart moeten brengen en die als uitgangspunt moeten nemen. Voor zover daardoor niet meer zou worden voldaan aan de maximale loopafstand van 75 m die is opgenomen in artikel 2, aanhef en eerste lid, van de beleidsregels, kan op een andere locatie een extra container worden geplaatst, aldus [appellant].
5.2. Het besluit van 26 mei 2015 ziet, voor zover hier van belang, uitsluitend op de aanwijzing van locatie 5-05 voor de plaatsing van een ondergrondse afvalcontainer ten behoeve van het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen. Andere afvalstoffen, bijvoorbeeld afkomstig van horeca of middenstand, mogen niet in de container worden gedeponeerd. Voor het maken van de door [appellant] bedoelde capaciteitsberekening bestond in deze procedure dan ook geen aanleiding. De enkele stelling dat de hoeveelheid afval in de wijk in de toekomst zal toenemen, maakt voorts niet dat het algemeen bestuur, wat de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen betreft, niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de plaatsing van een ondergrondse afvalcontainer op locatie 5-05. Voor zover [appellant] vreest voor stankoverlast omdat de grote hoeveelheid afval in de wijk er toe zal leiden dat afval naast de ondergrondse afvalcontainer wordt geplaatst, betreft dit een kwestie van handhaving. Het betoog faalt in zoverre.
5.3. Anders dan waarvan [appellant] uitgaat, volgt uit artikel 3, eerste lid, van de beleidsregels niet dat het algemeen bestuur bij het aanwijzen van een locatie voor de plaatsing van een ondergrondse afvalcontainer eerst alle bedrijfslocaties in kaart moet brengen en die als uitgangspunt moet nemen. Het algemeen bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eerst alle locaties in kaart moeten worden gebracht die voldoen aan de criteria van artikel 2 van de beleidsregels. Pas als met inachtneming van die criteria zowel een locatie met een woning op de begane grond als een locatie met een niet-woonfunctie op de begane grond geschikt is, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de beleidsregels voor laatstgenoemde locatie gekozen.
Omdat bij de door [appellant] aangevoerde alternatieven niet meer zou worden voldaan aan de maximale loopafstand van 75 m die is opgenomen in artikel 2, aanhef en eerste lid, van de beleidsregels, zou op een andere locatie een extra container moeten worden geplaatst. Het algemeen bestuur heeft in het verweerschrift toegelicht dat een aan te wijzen locatie op grond van artikel 2, aanhef en tweede lid, van de beleidsregels onderdeel moet uitmaken van een locatienetwerk. Onder een locatienetwerk wordt op grond van artikel 1, aanhef en onder g, van de beleidsregels verstaan een netwerk van ondergrondse afvalinzamelsystemen waarbij de locaties zo op elkaar zijn afgestemd dat een zo optimaal mogelijk sluitend netwerk, alsmede een zo evenredig mogelijke verdeling van de inzamelcapaciteit in relatie tot het afvalaanbod worden verkregen. Het algemeen bestuur heeft gemotiveerd uiteengezet dat de voorgestelde alternatieven op gespannen voet staan met de beleidsregels, omdat door het aanwijzen van een locatie ter hoogte van een niet-woonfunctie en daarmee samenhangend het aanwijzen van een extra locatie voor het plaatsen van een container niet meer kan worden gesproken van een zo optimaal mogelijk sluitend netwerk en een zo evenredig mogelijke verdeling van de inzamelcapaciteit. Gelet op deze motivering ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het algemeen bestuur van de aanwijzing van locatie 5-05 had moeten afzien.
Het betoog faalt ook in zoverre.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016
190-457-811.