201504888/1/A2.
Datum uitspraak: 16 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 mei 2015 in zaak nr. 14/3169 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] over 2009 toegekende huurtoeslag definitief vastgesteld op € 32,00 en een bedrag van € 2.134,00 aan ten onrechte verstrekte verschotten van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 30 november 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellant] om bij de definitieve vaststelling van haar huurtoeslag over 2009 het inkomen van haar zoon buiten beschouwing te laten, afgewezen.
Bij besluit van 25 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] tegen het besluit van 19 augustus 2011 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 28 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] tegen het besluit van 30 november 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 25 maart 2014 en 28 april 2015 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Aanleiding voor het geschil
Aan de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming huurtoeslag en de terugvordering van teveel betaalde voorschotten heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat de zoon van [appellant] bij haar inwoont, zodat zij een medebewoner heeft van wie het inkomen mede in aanmerking wordt genomen. De dienst heeft het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het buiten de bezwaartermijn van zes weken is ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft het verzoek van [appellant] om het inkomen van haar zoon bij de definitieve vaststelling van huurtoeslag buiten beschouwing te laten, afgewezen, omdat het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: het CIZ) voor hem geen indicatie heeft afgegeven, waaruit blijkt dat hij is aangewezen op zorg met verblijf.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden tot die besluiten is gekomen.
2. Het hoger beroep en de beoordeling ervan
2.1. [appellant] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij voert aan dat haar zoon zorgbehoevend is, zodat het noodzakelijk is dat hij bij haar inwoont. Zij heeft in dit verband een verklaring van de huisarts overgelegd, inhoudende dat haar zoon bij de arts bekend is in verband met chronische vermoeidheid, om welke reden hij bij zijn moeder inwoont. Gelet hierop had de Belastingdienst/Toeslagen het inkomen van haar zoon bij de definitieve vaststelling van de huurtoeslag buiten beschouwing moeten laten. Voor zover dat anders is, voert [appellant] aan dat de afwijzing van haar verzoek tot gevolg heeft dat zij onder het bestaansminimum leeft, hetgeen niet de bedoeling van de Wet op de huurtoeslag kan zijn. Er dient voor haar dan ook een uitzondering op de regels te worden gemaakt.
2.2. [appellant] heeft geen gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat haar bezwaar tegen de definitieve vaststelling en terugvordering van huurtoeslag terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het geschil beperkt zich dan ook tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] om het inkomen van haar zoon buiten beschouwing te laten, terecht heeft afgewezen.
2.3. Uit art. 2a, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: het Besluit) volgt dat het inkomen van een partner of medebewoner buiten beschouwing kan worden gelaten, indien bij de huurder, diens partner of medebewoner een verzorgingsbehoefte aanwezig is. Uit het tweede lid van die bepaling volgt dat die verzorgingsbehoefte moet blijken uit een verklaring een indicatieorgaan.
Nu in het Besluit uitdrukkelijk is bepaald dat een verzorgingsbehoefte moet blijken uit een verklaring van een indicatieorgaan, zoals het CIZ, kan de verzorgingsbehoefte van de zoon van [appellant] niet op basis van de overgelegde verklaring van de huisarts worden vastgesteld. Niet in geschil is dat het CIZ een aanvraag van [appellant] om de aanwezigheid van die behoefte bij haar zoon vast te stellen, heeft afgewezen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden om het inkomen van de zoon bij de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming huurtoeslag buiten beschouwing te laten.
Het betoog van [appellant] dat voor haar een uitzondering moet worden gemaakt, omdat de afwijzing van haar verzoek tot gevolg heeft dat zij onder het bestaansminimum leeft, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat zij geen stukken heeft overgelegd waaruit haar financiële positie blijkt, is dat geen omstandigheid waarvan in wet- en regelgeving is bepaald dat die de Belastingdienst/Toeslagen aanleiding geeft het inkomen van een partner of medebewoner buiten beschouwing te laten. Wel kan de Belastingdienst/Toeslagen op verzoek van [appellant] een betalingsregeling treffen als zij kan aantonen dat zij in financiële moeilijkheden verkeert.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Kramer w.g. Krokké
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016
686.