201501534/1/A2.
Datum uitspraak: 16 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de Belastingdienst/Toeslagen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 januari 2015 in zaken nrs. 14/3973, 14/3974 en 14/3975 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 31 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant sub 2] over 2013 verstrekte voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag op nihil gesteld.
Bij besluit van 14 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat besluit gewijzigd in de zin dat de voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget worden vastgesteld op € 88,00 respectievelijk € 85,00.
Bij besluit van 5 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 31 december 2013 gemaakte bezwaar, dat van rechtswege mede is gericht tegen het besluit van 14 maart 2014, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 30 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 31 december 2013 gewijzigd in de zin dat het voorschot kinderopvangtoeslag wordt vastgesteld op € 1.315,00.
Bij uitspraak van 19 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 5 april 2014 ingestelde beroep, alsmede het beroep van rechtswege tegen het wijzigingsbesluit van 30 april 2014, gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen opnieuw op het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 15 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het bezwaar van [appellant sub 2] beslist. De dienst heeft daarbij alsnog zorgtoeslag en kindgebonden budget toegekend, maar geen kinderopvangtoeslag.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2015 en het onderzoek geschorst, teneinde [appellant sub 2] in de gelegenheid te stellen de beheerder van de basisregistratie personen (hierna: de basisregistratie) te verzoeken in dat register een aantekening van onjuistheid op te nemen.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het onderzoek in de zaak voortgezet ter zitting van 20 januari 2016, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. P.R.L.V.M. Kruik, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de voorschotten voor de tegemoetkomingen zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag herzien, omdat [appellant sub 2] in 2013 een toeslagpartner had, te weten [persoon], wiens handtekening op de aanvragen om die tegemoetkomingen ontbreekt.
2. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 2] met haar verklaring ter zitting en de door haar overgelegde brief van 2 oktober 2014 een begin van bewijs heeft geleverd dat [persoon] in 2013 niet op hetzelfde adres als [appellant sub 2] woonde. Uit die brief blijkt dat de Woningstichting Haag Wonen, de eigenaar van de door [appellant sub 2] gehuurde woning, tegen [persoon] een gerechtelijke procedure heeft gestart wegens woonfraude. Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich daarom niet zonder meer op het standpunt mogen stellen dat [persoon] in dat jaar de toeslagpartner van [appellant sub 2] was.
3. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de inschrijving in de basisregistratie bepalend is. Uit de basisregistratie volgt dat [persoon] en [appellant sub 2] op hetzelfde adres stonden ingeschreven, zodat [persoon] ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) de toeslagpartner van [appellant sub 2] was.
Ter zitting van 10 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen verklaard dat [persoon] niet als toeslagpartner van [appellant sub 2] wordt aangemerkt, indien in de basisregistratie bij het woonadres van [persoon] een aantekening van onjuistheid is vermeld.
3.1. [appellant sub 2] heeft daarop de beheerder van de basisregistratie, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verzocht een aantekening van onjuistheid in de basisregistratie op te nemen. Het college heeft dat verzoek bij brief van 14 augustus 2015 afgewezen, omdat [persoon] zich per 1 juli 2015 in de gemeente Leidschendam-Voorburg heeft ingeschreven, zodat [appellant sub 2] haar verzoek tot het college van burgemeester en wethouders van die gemeente moet richten. [appellant sub 2] heeft dat gedaan, waarop het college van Leidschendam-Voorburg bij brief van 20 september 2015 heeft geantwoord dat [appellant sub 2] heeft aangetoond dat de gegevens in de basisregistratie niet juist zijn. Het college heeft evenwel geen aantekening van onjuistheid in de basisregistratie opgenomen, omdat het verzoek van [appellant sub 2] ziet op een adres waarop [persoon] vanaf 1 juli 2015 niet meer is ingeschreven.
Uit het vorenstaande volgt dat de beheerder van de basisregistratie in zijn brief van 20 september 2015 erkent dat de inschrijving van [persoon] en [appellant sub 2] in 2013 op hetzelfde adres onjuist is en dat slechts op formele gronden geen gevolg is gegeven aan het verzoek van [appellant sub 2] om een aantekening van onjuistheid in de basisregistratie op te nemen. Naar het oordeel van de Afdeling dient die brief redelijkerwijs met een aantekening van onjuistheid gelijk te worden gesteld, zodat de Belastingdienst/Toeslagen ervan uit dient te gaan dat [appellant sub 2] in 2013 geen toeslagpartner had.
4. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond. [appellant sub 2] heeft geen belang meer bij haar incidenteel hoger beroep, zodat dit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Bij besluit van 15 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de besluiten van 5 april 2014 en 30 april 2014 vervangen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Bij dat besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen alsnog zorgtoeslag en kindgebonden budget aan [appellant sub 2] toegekend. De dienst heeft daarbij geen kinderopvangtoeslag toegekend, omdat [appellant sub 2] niet heeft gereageerd op zijn verzoek om aanvullende informatie over de in 2013 genoten kinderopvang. [appellant sub 2] heeft in hoger beroep een jaaropgave van [Kindercentrum] overgelegd. Daaruit blijkt dat de kosten van kinderopvang in 2013 € 17.881,20 bedroegen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2; www.raadvanstate.nl), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Dit betekent dat de [appellant sub 2] moet aantonen dat voornoemde kosten van kinderopvang volledig zijn voldaan. Zij is daarin niet geslaagd. Het door de Belastingdienst/Toeslagen betaalde voorschot bedraagt € 15.506,00. [appellant sub 2] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij het resterende bedrag van € 2.375,20 heeft betaald.
6. Het beroep tegen het besluit van 15 april 2015 is ongegrond.
7. De Belastingdienst/Toeslagen dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het door [appellant sub 2] ingestelde incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 15 april 2015 ongegrond;
IV. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met het voeren van verweer opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat van de Belastingdienst/Toeslagen een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Krokké
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016
686.