201600891/2/A1.
Datum uitspraak: 8 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats], [gemeente],
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 december 2015 in zaak nr. 15/2841 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2015 heeft het CBR [verzoeker] een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 6 augustus 2015 heeft het CBR het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2015 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 maart 2016, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. B.J. de Jong, advocaat te Den Bosch, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Op 8 februari 2015 is [verzoeker] bevolen mee te werken aan een ademanalyse, omdat het vermoeden bestond dat zijn adem-alcoholgehalte hoger was dan de wettelijk toegestane waarde voor het besturen van een motorvoertuig. Het CBR heeft [verzoeker] bij het besluit van 27 mei 2015 een EMA opgelegd, omdat volgens hem uit een op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 10 februari 2015 blijkt dat [verzoeker] heeft geweigerd op 8 februari 2015 mee te werken aan de ademanalyse. Die ademanalyse is een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994).
3. Aan het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening heeft [verzoeker] ten grondslag gelegd dat hij vanaf 1 juni 2016 deel zal moeten nemen aan de EMA-cursus. [verzoeker] wijst erop dat hij een eigen onderneming heeft waarvan de exploitatie zijn nauwgezette aandacht behoeft. Om deel te kunnen nemen aan de cursus zal hij vrij moeten nemen, wat voor hem bijzonder bezwarend is, aldus [verzoeker].
4. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [verzoeker] heeft geweigerd medewerking te verlenen aan de ademanalyse en dus aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994 en dat het CBR hem om die reden terecht een EMA heeft opgelegd. Ter bestrijding van het oordeel van de rechtbank heeft [verzoeker] onder meer aangevoerd dat hem ook stafrechtelijk ten laste is gelegd dat hij geen medewerking heeft verleend aan de ademanalyse, maar dat hij na de uitspraak van de rechtbank waartegen het hoger beroep is gericht, bij mondeling arrest van 26 januari 2016 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch is vrijgesproken. Ten bewijze hiervan heeft [verzoeker] een aantekening mondeling arrest overgelegd. Uit die vrijspraak volgt volgens [verzoeker] dat hij niet heeft geweigerd medewerking te verlenen aan de ademanalyse.
5. De overgelegde aantekening mondeling arrest is niet voorzien van een motivering. [verzoeker] heeft ter zitting toegelicht dat hij die motivering alsnog van het gerechtshof wenst te krijgen en daartoe een verzoek heeft ingediend. De voorzieningenrechter sluit niet op voorhand uit dat die motivering, indien die hangende het hoger beroep alsnog wordt verkregen, van belang kan zijn voor de beoordeling van het hoger beroep. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet onaannemelijk is dat deelname van [verzoeker] aan de EMA-cursus bezwarend voor hem is in verband met zijn onderneming en dat het CBR geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het van belang is dat [verzoeker] al in juni aan die cursus deelneemt, ziet de voorzieningenrechter na afweging van de betrokken belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
6. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 6 augustus 2015, kenmerk 2015004735/MO, en het besluit van de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 27 mei 2015, kenmerk 2015004735;
II. veroordeelt de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.205,08 (zegge: twaalfhonderdvijf euro en acht cent), waarvan € 992,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Van Roessel
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2016
457.