201506713/1/V1.
Datum uitspraak: 10 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2015 in zaak nr. 15/3855 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 3 februari 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.N. van der Voet, advocaat te Delft, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In hoger beroep is het volgende onbestreden. De vreemdeling heeft op 27 februari 2014 een aanvraag ingediend om haar een mvv met als doel verblijf bij [partner] (hierna: de referent), te verlenen. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de referent volgens hem niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan en de vreemdeling en de referent volgens hem niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij een duurzame en exclusieve relatie onderhouden.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte heeft afgezien van het horen. Daartoe heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte overwogen dat, gezien hetgeen de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd, niet buiten redelijke twijfel is dat de referent beschikt over voldoende middelen van bestaan en dat hij zich daarom ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, reeds omdat de vreemdeling in bezwaar slechts zeer summiere gronden heeft aangevoerd tegen zijn standpunt dat de vreemdeling en de referent niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij een duurzame en exclusieve relatie onderhouden, en dit een zelfstandige afwijzingsgrond is, hij terecht van het horen van de vreemdeling en de referent heeft afgezien.
2.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 3 juli 2014 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling en de referent niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij een duurzame en exclusieve relatie onderhouden als bedoeld in artikel 3.14, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Naar aanleiding van zijn uitdrukkelijke verzoek bij brief van 3 april 2014 aan de referent om de relatie te staven door middel van foto's, e-mails en andere documenten, heeft de referent alleen een aantal bewijzen van geldovermaking naar de vreemdeling overgelegd, aldus de staatssecretaris. Hieruit valt volgens de staatssecretaris niet op te maken dat sprake is van een relatie die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn is te stellen. Voorts heeft de referent volgens de staatssecretaris in het kader van de eerder door hem gedane verzoeken om advies voor afgifte van een mvv slechts zeer summier antwoord gegeven op de schriftelijke vragen die hem zijn gesteld over zijn relatie met de vreemdeling.
In het aanvullend bezwaarschrift van 22 september 2014 heeft de vreemdeling aangevoerd dat zij en de referent elkaar reeds sinds 2010 kennen, zodat hun relatie zich vier jaar heeft kunnen bestendigen. In deze periode hebben zij veelvuldig contact onderhouden, hetgeen is uitgegroeid tot de wens om met elkaar in Nederland te gaan samenwonen. Ter staving van hun relatie hebben de vreemdeling en de referent drie foto's overgelegd, waarop de referent staat met de familie van de vreemdeling. Verder heeft de vreemdeling te kennen gegeven dat de referent de duurzaamheid en exclusiviteit van hun relatie tijdens een hoorzitting wil toelichten.
De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 3 februari 2015 vervolgens op het standpunt gesteld dat de vreemdeling en de referent ook met de overgelegde foto's hun relatie niet hebben gestaafd en dat zij bovendien geen foto hebben overgelegd waarop zij samen staan. Omdat zij stellen reeds vier jaar een relatie met elkaar te hebben, kan en mag volgens de staatssecretaris van hen worden verwacht dat zij met objectieve bewijsmiddelen, zoals foto's, e-mails en andere documenten, hun relatie aannemelijk maken. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, gezien hetgeen de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd, afgewogen tegen hetgeen zij in eerste instantie heeft aangevoerd en de motivering van het besluit van 3 juli 2014, er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is.
2.2. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
2.3. De staatssecretaris heeft zich, gezien de motivering in 2.1, terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling en de referent met de door hen overgelegde stukken niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij een duurzame en exclusieve relatie onderhouden. De in beroep overgelegde stukken - te weten een verklaring van de vreemdeling van 8 oktober 2014, foto's, reisbescheiden voor vluchten van 3 en 10 oktober 2014 en sms-berichten - hadden de vreemdeling en de referent eerder kunnen en derhalve moeten overleggen. Reeds daarom kunnen deze stukken niet in de beoordeling worden betrokken. Nu de vreemdeling en de referent in voormeld bezwaarschrift geen wezenlijk andere informatie hebben verstrekt dan wel andere gezichtspunten kenbaar hebben gemaakt met betrekking tot hun relatie dan zij voorafgaand aan het besluit van 3 juli 2014 al hadden gedaan en de staatssecretaris in dat besluit daarop reeds is ingegaan, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de referent tijdens een hoorzitting wellicht alsnog nieuwe gezichtspunten zou aanvoeren, doet daaraan niet af, omdat de staatssecretaris de beslissing om van het horen af te zien dient te nemen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 februari 2015 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2015 in zaak nr. 15/3855;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Russcher, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Russcher
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2016
760.