ECLI:NL:RVS:2016:806

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
23 maart 2016
Zaaknummer
201504400/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant sub 1] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2015. [Appellant sub 1] had een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam om documenten op te vragen op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het college heeft dit verzoek gedeeltelijk ingewilligd, maar de hoogte van de proceskostenvergoeding die aan [appellant sub 1] werd toegekend, werd betwist. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant sub 1] tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding niet-ontvankelijk, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 19 februari 2016. Tijdens de zitting is het college vertegenwoordigd door mr. R. Lagrand en mr. E. Thomas. [Appellant sub 1] heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank dit inderdaad ten onrechte heeft gedaan, omdat [appellant sub 1] wel degelijk belang had bij een inhoudelijke beoordeling van de proceskostenvergoeding.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en stelt de proceskostenvergoeding vast op € 496,00 in plaats van de eerder toegekende € 243,00. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 1] tot een bedrag van € 1.488,00, en moet het college het griffierecht van € 413,00 vergoeden. De uitspraak is gedaan op 23 maart 2016.

Uitspraak

201504400/1/A3.
Datum uitspraak: 23 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Rotterdam,
2. het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2015 in zaak nr. 14/6717 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij brief van 4 augustus 2014 heeft het college een verzoek van [appellant sub 1] om door haar omschreven documenten krachtens de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) aan haar te doen toekomen (hierna: het verzoek), gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 23 september 2014 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en [appellant sub 1] een vergoeding toegekend voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
Bij uitspraak van 29 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep en het college incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Lagrand, vergezeld door mr. E. Thomas, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
1. [appellant sub 1] heeft in beroep uitsluitend gronden aangevoerd tegen de hoogte van de door het college vastgestelde proceskostenvergoeding. In dat kader heeft [appellant sub 1] zich op het standpunt gesteld dat het verzoek niet moet worden opgevat als verzoek in de zin van de Wob, maar als een niet op openbaarmaking gericht verzoek om informatie, zodat de brief van 4 augustus 2014 niet op rechtsgevolg is gericht en dus geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Gelet hierop had het college het door haar tegen die brief gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus [appellant sub 1] in beroep.
2. De rechtbank heeft het door [appellant sub 1] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat [appellant sub 1] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de door haar tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding aangevoerde beroepsgronden, omdat [appellant sub 1], gezien haar hiervoor onder 1 weergegeven standpunt, niet in aanmerking kan komen voor vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van dat bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank het door haar ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. [appellant sub 1] voert daartoe aan dat zij de vraag of de brief van 4 augustus 2014 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is, thans bevestigend beantwoordt.
3.1. [gemachtigde] van [appellant sub 1], heeft het verzoek namens [appellant sub 1] ingediend. [gemachtigde] voert als rechtsbijstandverlener beroepsmatig procedures over verkeersboetes en naheffingen parkeerbelasting. [appellant sub 1] heeft voorts een machtiging overgelegd waarin zij [gemachtigde] onder meer heeft gemachtigd om namens haar verzoeken op grond van de Wob in te dienen. Nu [gemachtigde] voorts het verzoek op de Wob heeft gebaseerd en daarin meer dan één keer naar de Wob heeft verwezen, moet ervan worden uitgegaan dat hij het verzoek bewust op de Wob heeft gebaseerd. Hetgeen [gemachtigde] in beroep namens [appellant sub 1] heeft aangevoerd, biedt derhalve geen grond voor het oordeel dat het college het verzoek ten onrechte als een verzoek in de zin van de Wob heeft aangemerkt. Reeds hierom heeft de rechtbank in hetgeen [appellant sub 1] in beroep over de ontvankelijkheid van het door haar gemaakte bezwaar heeft opgemerkt, ten onrechte grond gezien om het door [appellant sub 1] ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Het betoog slaagt.
Het incidenteel hoger beroep van het college
4. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant sub 1] niet door dwang, dwaling of bedrog is bewogen het door haar ingestelde beroep in te trekken.
4.1. Bij brief van 30 september 2014 heeft [appellant sub 1] beroep ingesteld tegen het besluit van 23 september 2014. Bij brief, bij de rechtbank binnengekomen op 21 oktober 2014, heeft [appellant sub 1] de rechtbank te kennen gegeven dat zij het door haar ingestelde beroep intrekt. Bij brief van 22 oktober 2014, bij de rechtbank op dezelfde dag binnengekomen, heeft [appellant sub 1] de intrekking van het beroep ongedaan gemaakt.
4.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant sub 1] binnen de beroepstermijn de intrekking ongedaan heeft gemaakt en dat geen rechtsregel daaraan in de weg staat. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 juli 2005 in zaak nr. 200500165/1 waaruit volgt dat een bevoegd gedane intrekking na afloop van de beroepstermijn niet meer ongedaan kan worden gemaakt, tenzij sprake is van aan betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waar hij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van dwang of bedrog van enige zijde teneinde de betrokkene te bewegen het beroep in te trekken.
4.3. Het oordeel van de rechtbank is juist. Het betoog faalt.
5. Het college betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verzoek geen verzoek is in de zin van de Wob, maar in de zin van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Gelet hierop heeft de rechtbank evenmin onderkend dat [appellant sub 1] [gemachtigde] niet heeft gemachtigd om het verzoek in te dienen, omdat uit de door [appellant sub 1] overgelegde machtiging niet blijkt dat zij [gemachtigde] heeft gemachtigd om dergelijke verzoeken in te dienen.
5.1. In de bestuurlijke fase heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het verzoek een verzoek in de zin van de Wob is. Onder 3.1 is geoordeeld dat dit standpunt niet ten onrechte is ingenomen.
Het faalt betoog.
Conclusies en het beroep in eerste aanleg
6. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. De overige door [appellant sub 1] in hoger beroep aangevoerde gronden behoeven geen bespreking. Het incidenteel hoger beroep van het college is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 september 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
7. [appellant sub 1] heeft in eerste aanleg betoogd dat de door het college bij besluit van 23 september 2014 vastgestelde proceskostenvergoeding te laag is. [appellant sub 1] beroept zich op het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) en stelt dat het college hem weliswaar terecht één punt heeft toegekend en een wegingsfactor van één heeft toegepast, maar dat de waarde van dat punt niet € 243,00, maar € 487,00 is.
7.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb, zoals dat luidde op 23 september 2014, kan een vergoeding van de kosten, bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, wordt bij de beslissing op bezwaar het bedrag ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief vastgesteld.
Ingevolge de bijlage wordt het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onder a, vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactor (C).
Ingevolge de bijlage, onder A4, wordt één punt toegekend voor het bezwaarschrift.
Ingevolge de bijlage, onder B2, is de waarde per punt in bezwaar € 243,00 voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van premies, dan wel premievervangende belasting voor de sociale verzekeringen, bedoeld in artikel 2, onderdelen a en c, van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit geldt tevens voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake de heffing van de inkomensafhankelijke bijdragen, dan wel een bijdragevervangende belasting, ingevolge de Zorgverzekeringswet. De waarde is € 487,00 in de overige gevallen. Ingevolge het Bpb zoals dat thans luidt, is de waarde € 496,00 per punt.
Ingevolge de bijlage, onder C, is de wegingsfactor één voor een gemiddeld gewicht.
7.2. Het college heeft [appellant sub 1] een proceskostenvergoeding toegekend op grond van één punt vermenigvuldigd met de waarde daarvan, te weten € 243,00 en met de wegingsfactor één. Het college heeft bij besluit van 23 september 2014 een door [appellant sub 1] gemaakt bezwaar tegen de afwijzing van een verzoek in de zin van de Wob gegrond verklaard. Gelet hierop doet de in de bijlage, onder B2, bij de Bpb vermelde uitzondering op een waarde van € 487,00 per punt zich in dit geval niet voor. Daarom heeft het college [appellant sub 1] ten onrechte geen proceskostenvergoeding van € 487,00 toegekend.
Het betoog slaagt.
8. Het beroep is gegrond. Het besluit van 23 september 2014 moet worden vernietigd voor zover het college daarbij de kosten die [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, heeft vastgesteld op € 243,00. De Afdeling zal deze kosten, ingevolge het Bpb zoals dat thans luidt, vaststellen op € 496,00 en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 23 september 2014.
9. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2015 in zaak nr. 14/6717;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 23 september 2014, kenmerk 669655/JZ14/MP291, voor zover de kosten die [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken daarbij zijn vastgesteld op € 243,00;
VI. stelt de kosten die [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken vast op € 496,00;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 23 september 2014;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Slump w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016
610.