ECLI:NL:RVS:2016:821

Raad van State

Datum uitspraak
18 maart 2016
Publicatiedatum
23 maart 2016
Zaaknummer
201601256/1/A1 en 201601256/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een last onder dwangsom voor de verwijdering van bouwwerken op een woonwagenlocatie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 maart 2016 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep. Het hoger beroep was ingesteld door [appellant], wonend te Helmond, tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 8 februari 2016 het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Helmond vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Het college had [appellant] op 29 januari 2015 gelast om een aanbouw en overkapping op zijn perceel te verwijderen, omdat deze in strijd waren met het bestemmingsplan en zonder omgevingsvergunning waren opgericht.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 3 maart 2016. Tijdens de zitting zijn zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college verschenen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat nader onderzoek niet nodig was en dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan zijn opgericht en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.

De voorzieningenrechter heeft het betoog van [appellant] verworpen dat er concreet zicht op legalisering zou zijn, omdat het college niet bereid was om medewerking te verlenen aan een afwijking van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Er zijn geen proceskosten aan de orde gesteld.

Uitspraak

201601256/1/A1 en 201601256/2/A1.
Datum uitspraak: 18 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Helmond,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 februari 2016 in zaak nr. 15/2489 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2015 heeft het college [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast de aanbouw en de overkapping (ten zuidoosten van de woonwagen) op het perceel [locatie] te Helmond te verwijderen.
Bij besluit van 8 juli 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 juli 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Bij deze brief heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek, vanwege de onderlinge samenhang gevoegd met het verzoek in zaak nr. 201600982/2/A1, ter zitting behandeld op 3 maart 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Boelens-Horn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Buiten bezwaar van partijen zijn ter zitting nadere stukken overgelegd.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Bij besluit van 10 maart 2008 heeft het college bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een woonwagen op het perceel. [appellant] heeft bij deze woonwagen een aanbouw en overkapping gerealiseerd. De aanbouw is 5,10 m bij 2,10 m en heeft een hoogte van 3,30 m. De overkapping is voorzien van twee wanden, is ongeveer 2,10 m bij 2,00 m en heeft een hoogte van 3,00 m. De beide bouwwerken hebben een gezamenlijk oppervlakte van ongeveer 15,00 m². Vaststaat dat deze bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan en zonder omgevingsvergunning zijn opgericht.
Het college heeft [appellant] gelast de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) te beëindigen en beëindigd te houden door de aanbouw en overkapping ten zuidoosten van de woonwagen te verwijderen.
3. Ingevolge het bestemmingsplan "Woonwagenlocaties Helmond" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 6, lid A, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden in de vorm van standplaatsen voor woonwagens en de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge lid C mogen op de tot "Woondoeleinden" aangewezen gronden uitsluitend:
- woonwagens worden geplaatst;
- bijgebouwen worden gebouwd,
en de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen, worden gebouwd, met dien verstande dat:
1. woonwagens uitsluitend binnen het op de plankaart aangeduide bouwvlak mogen worden geplaatst met uitzondering van een uitwendige entree met een maximale oppervlakte van 3 m² en een minimale afstand tot de zijdelingse erfgrens van 1,50 m;
[…]
6. bijgebouwen uitsluitend in het bijbouwvlak mogen worden opgericht;
[…].
4. [appellant] betoogt dat rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 2, derde lid, aanhef en derde lid, aanhef en onder g, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) discriminerend is en daarom buiten toepassing moet worden gelaten. Hij voert daartoe aan bij woonwagens, anders dan bij woningen, geen omgevingsvergunningvrije bouwwerken worden opgericht, terwijl woonwagens, net zoals woningen, worden gezien als reguliere woonruimte. Hij wijst in dit verband op verschillende begripsbepalingen in de Woningwet, zoals die luidt met ingang van 1 juli 2015, boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Huisvestingswet 2014.
4.1. Voor inwerkingtreding van het Bor was de regeling voor bouwvergunningsvrij bouwen te vinden in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb). Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, onder 6˚, van dat besluit was het bouwen van een op de grond staande aan- of uitbouw van één bouwlaag aan een bestaande woning of een bestaand woongebouw bouwvergunningsvrij, mits het niet was gebouwd aan, voor zover van belang, een woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet. In de nota van toelichting bij artikel 2, aanhef en onder a, onder 6˚, van het Bblb is het volgende vermeld:
"Recreatiewoningen, woonwagens en tijdelijke bouwwerken. Met name vanuit planologisch oogpunt is het ongewenst dat aan, bij of op recreatiewoningen, woonwagens en tijdelijke bouwwerken als bedoeld in artikel 45 van de Woningwet (bijvoorbeeld een tijdelijke woonkeet) bouwvergunningsvrij aan- en uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen en dakkapellen zouden kunnen worden gerealiseerd. Wanneer dat wel het geval zou zijn, zouden onbedoeld namelijk voorwaarden kunnen worden geschapen voor het zonder voorafgaande overheidsbemoeienis omzetten van het recreatief gebruik van een recreatiewoning in permanent gebruik of het omzetten van het tijdelijk gebruik van bijvoorbeeld een woonkeet in langdurig gebruik. Met het oog daarop is het bouwen van deze in artikel 2 van het besluit genoemde bouwwerken niet bouwvergunningsvrij maar licht-bouwvergunningplichtig wanneer dat bouwen plaatsvindt aan, bij of op recreatiewoningen of bedoelde tijdelijke bouwwerken. Woonwagens zijn zodanig specifiek van aard (verplaatsbaar; op standplaats geplaatst) dat ook daarvoor een uitzondering ten aanzien van het bouwvergunningsvrij kunnen bouwen van eerdergenoemde typen bouwwerken is opgenomen."
Artikel 2, derde lid, aanhef en derde lid, aanhef en onder g, van bijlage II van het Bor, zoals dit artikel luidt sinds 1 november 2014, bevat een zelfde eis als artikel 2, aanhef en onder a, onder 6˚, van het Bblb voor het omgevingsvergunningvrij bouwen van een op de grond staand bijbehorend bouwwerk. In de nota van toelichting bij artikel 2 van bijlage II van het Bor is het volgende vermeld:
"Deze gebouwen waren ook al in het Bblb van de vergunningvrije bouwmogelijkheden van een bijbehorend bouwwerk uitgezonderd. Onder 1° wordt de woonwagen genoemd. Dit onderdeel is ten opzichte van het Bblb niet gewijzigd.
4.2. Met artikel 2, derde lid, aanhef en derde lid, aanhef en onder g, van bijlage II van het Bor is een voortzetting beoogd van artikel 2, aanhef en onder a, onder 6˚, van het Bblb. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van eerst vermelde bepaling volgt dat een woonwagen niet op gelijke voet met een woning kan worden geplaatst. De voorzieningenrechter is dan ook met de rechtbank van oordeel dat, anders dan [appellant] betoogt, het gemaakte onderscheid tussen het bouwen van bijgebouwen bij een woning en bij een woonwagen, niet discriminerend is. Dat, zoals [appellant] betoogt, woonwagens met de wijziging van de Woningwet per 1 juli 2015 uitdrukkelijk als woongelegenheid worden aangemerkt, maakt dat niet anders, reeds omdat niet is gebleken dat woonwagens voor die datum niet als woongelegenheid werden aangemerkt. Het betoog faalt.
5. [appellant] heeft ter zitting zijn betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanbouw en de overkapping onder het overgangsrecht vallen en het college daarom niet bevoegd was daartegen handhavend op te treden, ingetrokken, zodat dit betoog geen bespreking meer behoeft.
6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat concreet zicht op legalisering bestaat, nu het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6, lid G, van de planvoorschriften omgevingsvergunning kan verlenen voor de aanbouw en de overkapping. Hij voert daartoe aan dat het college zelf de woonwagen buiten het bouwvlak heeft geplaatst, zodat hem niet kan worden verweten dat niet aan de voorwaarden van artikel 6, lid G, van de planvoorschriften wordt voldaan.
7.1. Ingevolge artikel 6, lid G, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid C, onder 1, 2, 6 en 7, ten behoeve van het plaatsten van woonwagens/bouwen van woningen en bijgebouwen buiten het bouw- respectievelijk het bijbouwvlak, met een groter maximaal toelaatbaar oppervlak, alleen:
- in die gevallen waarin op de desbetreffende standplaats geen woonwagen en/of bebouwing aanwezig is, die niet aan de bebouwingsvoorschriften, zoals genoemd in lid C of een vrijstelling daarvan verleend in het kader van een eerdere toepassing van deze vrijstellingsbevoegdheid voldoen;
- wanneer geen (brand)onveilige situaties ontstaan of kunnen ontstaan en de bereikbaarheid van de woonwagens en/of bebouwing is gegarandeerd, zowel op de desbetreffende standplaats, als op de aangrenzende standplaatsen;
- wanneer belangen van aangrenzende standplaatsen, waaronder privacy, bezonning en luchttoetreding niet onevenredig worden aangetast, net dien verstande dat:
1. het bebouwingspercentage per standplaats te n hoogste 75% mag bedragen;
2. het bepaalde in lid B, onder 7, onverminderd van toepassing blijft;
3. het overige bepaalde in lid C onverminderd van toepassing blijft.
7.2. In beginsel volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is medewerking te verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Een besluit tot weigering gebruik te maken van de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan is als zodanig in deze procedure immers niet aan de orde, zodat de beoordeling van de voorzieningenrechter ter zake zeer terughoudend moet zijn. Vooropgesteld zij verder dat het enkele bestaan van een bevoegdheid in een bestemmingsplan om van een bepaling in dat plan af te wijken, onvoldoende is om concreet zicht op legalisering aan te nemen. Er moet op zijn minst al een aanvang met de procedure zijn gemaakt.
7.3. Indien het college met toepassing van artikel 6, lid G, van de planvoorschriften in verband met de overschrijding van het bouwvlak ten behoeve van een bouwplan van het bestemmingsplan wenst af te wijken, dient aan de toepassingsvoorwaarden die in dat artikellid zijn opgenomen te worden voldaan.
7.4. Daargelaten dat nog geen aanvang is gemaakt met de voor het verlenen van vrijstelling vereiste procedure, geldt dat niet in geschil is dat de woonwagen niet binnen het bouwvlak staat en dat daarom niet wordt voldaan aan de bebouwingsvoorschriften zoals genoemd in artikel 6, lid C, van de planvoorschriften. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat niet aan de vorenbedoelde toepassingsvoorwaarde voor het verlenen van vrijstelling is voldaan, zodat het college daarom niet met toepassing van voormeld artikel medewerking kan verlenen aan legalisering van het bouwwerk. Dat, zoals [appellant] stelt, het college de woonwagen buiten het bouwvlak heeft geplaatst, is ter zitting niet komen vast te staan en is expliciet door het college weersproken. Daarbij komt dat dit niet wegneemt dat de woonwagen buiten het bouwvlak is geplaatst en daarmee, zoals hiervoor is overwogen, reeds daarom niet aan de voorwaarde om vrijstelling te verlenen, is voldaan. Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Pieters
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2016
473.