ECLI:NL:RVS:2016:862

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
201503009/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor studentenhuisvesting te Eindhoven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 3 maart 2015 het beroep van [appellante] gegrond verklaarde en het besluit van 17 april 2014 van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven vernietigde. Dit besluit verleende een omgevingsvergunning voor het realiseren van studentenhuisvesting aan de Cornelis Krusemanstraat in Eindhoven. De rechtbank oordeelde dat het college geen ontheffing had verleend voor een parkeerplaats in de openbare ruimte en geen voorschrift had gesteld met betrekking tot de bewoning door studenten. De rechtbank verleende zelf de ontheffing voor één parkeerplaats en stelde een voorschrift op voor de bewoning door studenten.

[appellante] is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen onaanvaardbare overlast van de studentenhuisvesting te verwachten is. Ze wijst erop dat er geen bewijs is dat het beheer van de studentenhuisvesting effectief is en dat er geen overlast zal zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 maart 2016 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woongenot van [appellante] niet op onaanvaardbare wijze wordt aangetast. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Daarnaast is er een nieuw besluit van 25 juni 2015, waarin het college beslist op een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning van de vergunninghouder. Dit besluit wijzigt de eerder verleende vergunning, zodat de vergunninghouder de keuze heeft om of 25 studentenwoningen of 12 zorgclusterwoningen, 11 studentenwoningen en 2 gemeenschappelijke ruimten te realiseren. De Afdeling oordeelt dat het college de wijziging van de vergunning terecht heeft goedgekeurd en dat de vergunningvoorschriften duidelijk zijn.

Uitspraak

201503009/1/A4.
Datum uitspraak: 30 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 maart 2015 in zaken nrs. 14/1809 en 14/1956 in het geding tussen onder meer:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van studentenhuisvesting aan de Cornelis Krusemanstraat ongenummerd, thans Willem van de Veldestraat 7 tot en met 55, te Eindhoven.
Bij uitspraak van 3 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 17 april 2014 vernietigd voor zover daarbij geen ontheffing is verleend van het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening gemeente Eindhoven (hierna: de Bouwverordening) en daarbij geen voorschrift is gesteld met betrekking tot de bewoning door studenten. De rechtbank heeft vervolgens voornoemde ontheffing verleend ten behoeve van één parkeerplaats in de openbare ruimte, aan het besluit een voorschrift verbonden over de bewoning door studenten en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 17 april 2014 voor zover dat is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 25 juni 2015 heeft het college beslist op een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning van vergunninghouder.
[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, en het college, vertegenwoordigd door J.N.H. Kepers en R. Martens, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 17 april 2014 heeft het college aan vergunninghouder omgevingsvergunning verleend krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) voor het bouwen van een bouwwerk, het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan en het slopen van een bouwwerk en/of het verwijderen van asbest ten behoeve van het realiseren van studentenhuisvesting aan de Willem van de Veldestraat 7 tot en met 55 te Eindhoven. In het pand worden 25 zelfstandige studentenwoningen gerealiseerd.
De rechtbank heeft het besluit van 17 april 2014 vernietigd voor zover het college geen ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening heeft verleend voor één parkeerplaats in de openbare ruimte en voor zover aan de vergunning geen voorschrift is verbonden over de verplichte bewoning van het pand door studenten. De rechtbank heeft vervolgens zelf bedoelde ontheffing verleend en bedoeld voorschrift aan de vergunning verbonden.
[appellante] woont nabij de vergunde studentenhuisvesting en vreest voor aantasting van haar woon- en leefomgeving.
Hoger beroep
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aannemelijk is dat geen extra overlast door de studenten kan worden verwacht, omdat het beheer van de studentenhuisvesting in handen is van de eigenaar van het pand. [appellante] wijst erop dat er geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt hoe de overlast beperkt zal worden.
2.1. [appellante] wijst er terecht op dat de enkele omstandigheid dat het pand in beheer is van de eigenaar er niet zonder meer toe leidt dat er geen overlast zal zijn. De rechtbank heeft echter ook overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken dat het woongenot van [appellante] op onaanvaardbare wijze wordt aangetast, omdat er van de bestaande, nabij gelegen studentenflats geen overlast bekend is, het pand vrijstaand is, de positionering van het dakterras ertoe zal leiden dat de geluidoverlast beperkt blijft en aan de voorzijde van het pand op 40 m afstand twee appartementencomplexen zijn gelegen. [appellante] heeft de juistheid hiervan niet bestreden. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat zich onaanvaardbare overlast zal voordoen.
De stelling van [appellante] ter zitting dat het pand inmiddels is gerealiseerd en zij diverse malen geluidoverlast heeft ervaren, met name tijdens feestjes, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij neem de Afdeling in aanmerking dat het college er terecht op heeft gewezen dat het hier om een woonomgeving gaat. Inherent aan een dergelijke omgeving is dat zich enige geluidhinder kan voordoen die tot op zekere hoogte geduld moet worden. Overigens heeft vergunninghouder ter zitting toegelicht dat de beheerder daadwerkelijk optreedt tegen overlast, wat er onder meer toe heeft geleid dat een persoon die overlast veroorzaakte uit het pand is gezet.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing die het college ten grondslag heeft gelegd aan de vergunning niet voldoet. In dat kader heeft zij aangevoerd dat het college in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de toepasselijke provinciale en gemeentelijke regelgeving en dat de vergunningverlening in strijd is met het gemeentelijk beleid over studentenhuisvesting. [appellante] betoogt voorts dat de studentenhuisvesting zal leiden tot verlies aan privacy, zonlicht en uitzicht, en tot waardevermindering van de omliggende woningen.
3.1. Deze gronden vormen louter een herhaling van hetgeen [appellante] in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop, anders dan [appellante] aanvoert, in de overwegingen van de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan. In hoger beroep heeft [appellante] geen redenen aangevoerd waarom de desbetreffende overwegingen onjuist, dan wel onvolledig zouden zijn. Deze gronden geven dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4. Voor zover [appellante] zich in haar hoger beroepschrift beperkt tot een verwijzing naar de over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen, overweegt de Afdeling dat in het besluit van 17 april 2014 op deze zienswijzen is ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de rechtbank heeft miskend dat de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen onjuist zou zijn.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte zelf voorziend een ontheffing voor één parkeerplaats in de openbare ruimte heeft verleend. Volgens [appellante] was het aan het college om in een nieuw te nemen besluit te motiveren waarom het uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is dat wordt geparkeerd in de openbare ruimte.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ten behoeve van het project één parkeerplaats in de openbare ruimte vereist is. In beroep heeft het college het rapport "Parkeeronderzoek C. Krusemanstraat e.o." van Groen Licht Verkeersadviezen van juli 2014 overgelegd. Daaruit blijkt dat de parkeerbezetting in de directe omgeving van de studentenhuisvesting ruim onder de 90% blijft. Op grond hiervan heeft het college zich in het verweerschrift in beroep op het standpunt gesteld dat het meer belang heeft kunnen hechten aan het realiseren van de studentenhuisvesting dan aan de belangen die zich verzetten tegen de toename van de parkeerdruk in de openbare ruimte.
Gelet op het voorgaande, had het college ten tijde van het doen van de uitspraak al de motivering gegeven die volgens [appellante] vereist is en de rechtbank heeft die motivering terecht deugdelijk geacht. Het betoog van [appellante] geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien en ten onrechte het college niet een nieuw besluit heeft laten nemen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het besluit van 25 juni 2015
7. Op 15 april 2015 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor toevoeging van een optionele functiewijziging aan de bij het besluit van 17 april 2014 verleende omgevingsvergunning. Die optionele functiewijziging houdt in dat in plaats van de 25 studentenwoningen 12 zorgclusterwoningen, 11 studentenwoningen en 2 gemeenschappelijke ruimten kunnen worden gerealiseerd. Bij het besluit van 25 juni 2015 heeft het college op deze aanvraag beslist.
Naar het oordeel van de Afdeling moet het besluit van 25 juni 2015 zo worden gelezen dat daarbij overeenkomstig de aanvraag de eerder verleende vergunning is gewijzigd, in die zin dat deze is uitgebreid, zodat vergunninghouder de keuze heeft om of 25 studentenwoningen of 12 zorgclusterwoningen, 11 studentenwoningen en 2 gemeenschappelijke ruimten te realiseren. Anders dan [appellante] betoogt, is dus niet een tweede omgevingsvergunning verleend die losstaat van de eerder verleende omgevingsvergunning. Evenmin is in afwijking van de aanvraag een verplichte functiewijziging in plaats van een optionele functiewijziging vergund.
8. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 november 2015 in zaak nr. 201406911/1/A1) is, indien hangende een bezwaar- of beroepsprocedure over een omgevingsvergunning desgevraagd omgevingsvergunning wordt verleend voor een wijziging van het bouwplan, op dat wijzigingsbesluit artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing, mits de desbetreffende wijziging van ondergeschikte aard is.
9. Het eerder vergunde pand blijft ook met de optionele functiewijziging bestemd voor woondoeleinden. Voorts vinden er geen bouwkundige wijzigingen aan het pand plaats. Gelet hierop moet de optionele functiewijziging worden aangemerkt als een wijziging van ondergeschikte aard. Dit betekent dat het besluit van 25 juni 2015, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht wordt onderwerp te zijn van dit geding.
10. [appellante] betoogt dat het besluit van 25 juni 2015 incompleet is omdat het onderdeel "gebruik in strijd met het bestemmingsplan" ontbreekt, en dat het besluit niet goed gemotiveerd is omdat het geen wettelijk kader, ruimtelijke onderbouwing, motivering over het benodigde aantal parkeerplaatsen en waterparagraaf bevat.
10.1. In het besluit van 25 juni 2015 staat onder het onderdeel "Bouwen", kopje "verkeer", gemotiveerd uiteengezet hoeveel parkeerplaatsen er voor het gebruik van het pand nodig zullen zijn. Daarnaast is in het besluit het onderdeel "Gebruik in strijd met het bestemmingsplan" opgenomen. In dit onderdeel wordt aangegeven dat vergunning is verleend voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan op grond van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, en 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 2o, van de Wabo. Het betoog mist dan ook in zoverre feitelijke grondslag.
Wat betreft het betoog dat in het besluit een ruimtelijke onderbouwing en een paragraaf over water ontbreken, overweegt de Afdeling dat, zoals hiervoor al is overwogen, het besluit van 25 juni 2015 een wijziging inhoudt van het besluit van 17 april 2014. Voor zover laatstgenoemd besluit niet gewijzigd wordt, blijft de in dit besluit opgenomen motivering van toepassing. De omgevingsvergunning van 25 juni 2015 verandert de ruimtelijke uitstraling van het pand en de gevolgen van het pand op de waterhuishoudkundige situatie niet. Gelet hierop hoefde het college aan de omgevingsvergunning van 25 juni 2015 geen aanvullende ruimtelijke onderbouwing of waterparagraaf toe te voegen.
Het betoog faalt.
11. [appellante] betoogt verder dat het college ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom wordt toegestaan dat de omgevingsvergunning wordt gewijzigd, terwijl de eerdere omgevingsvergunning recent is verleend voor een specifiek bouwplan waar de rechtbank zelf voorziend nog voorwaarden aan heeft verbonden.
11.1. Het college heeft op verzoek van vergunninghouder de verleende omgevingsvergunning gewijzigd. In het besluit heeft het college uiteengezet waarom het zich op het standpunt stelt dat medewerking kan worden verleend aan de verzochte wijziging. Er is geen rechtsregel die ertoe strekt dat een recent verleende omgevingsvergunning waar de rechtbank zelf voorziend een voorschrift aan heeft verbonden, niet door het college gewijzigd mag worden.
Voor zover [appellante] ter zitting nog heeft betoogd dat de wijziging van studentenhuisvesting naar zorgclusterwoningen in strijd is met gemeentelijk beleid, leidt dat niet tot een ander oordeel. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het beleid van de gemeente er niet slechts op is gericht om studentenhuisvesting te realiseren. Volgens het college is er ook beleid voor het bouwen van woningen voor andere doelgroepen, zoals deze zorgclusterwoningen. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen.
Het betoog faalt.
12. [appellante] betoogt ten slotte dat het college ten onrechte geen voorschrift heeft opgenomen waaruit volgt dat het alleen is toegestaan om 12 zorgclusterwoningen en 11 studentenwoningen te realiseren. [appellante] vreest dat deze verhouding gewijzigd zal worden, hetgeen bijvoorbeeld kan leiden tot een hogere parkeerdruk dan waarvan bij de vergunningverlening is uitgegaan. Voorts voert [appellante] aan dat in de vergunningvoorschriften weliswaar is vermeld dat het pand mag worden gebruikt voor wooneenheden ten behoeve van studenten en/of voor zorgclusterwoningen met zorg op afspraak, maar dat door het gebruik van het woord "mag" ten onrechte ook ander gebruik wordt toegestaan.
12.1. Aan de omgevingsvergunning van 25 juni 2015 zijn de volgende voorschriften verbonden:
"Het onderhavige pand mag gebruikt worden voor wooneenheden ten behoeve van studenten in de zin van artikel 7:274, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek en/of voor zorgclusterwoningen met zorg op afspraak en gemeenschappelijke ruimten.
Onder student wordt verstaan een deelnemer die is ingeschreven aan een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een student die is ingeschreven aan een universiteit of hogeschool als bedoeld in artikel 1.2, onderdelen a en b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek."
12.2. De omgevingsvergunning is aangevraagd voor het realiseren van 12 zorgclusterwoningen en 11 studentenwoningen. Uit de motivering van het besluit van 25 juni 2015 volgt dat bij de beoordeling van de aanvraag van die verdeling is uitgegaan. De vergunning is uitdrukkelijk verleend voor het aangevraagde project. Gelet hierop is voldoende duidelijk dat de vergunning is verleend voor 12 zorgclusterwoningen en 11 studentenwoningen en niet voor andere aantallen zorgcluster- en studentenwoningen. Het college was dan ook niet gehouden deze aantallen ook nog in een voorschrift op te nemen, hoewel het er wel voor had kunnen kiezen om dat voor de duidelijkheid te doen.
Gelet op de duidelijke bedoeling van de onder 12.1 weergegeven vergunningvoorschriften is de Afdeling voorts van oordeel dat het woord "mag" in die voorschriften moet worden gelezen als "mag slechts". Het pand mag dan ook slechts worden gebruikt voor wooneenheden ten behoeve van studenten en/of voor zorgclusterwoningen met zorg op afspraak. In de voorschriften is duidelijk omschreven wat onder een student wordt verstaan. De vergunningvoorschriften laten derhalve, anders dan [appellante] betoogt, ander gebruik van het pand niet toe.
Het betoog faalt.
13. Het beroep tegen het besluit van 25 juni 2015 is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 25 juni 2015 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Roessel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016
457-811.