201506962/1/A2.
Datum uitspraak: 30 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Tilburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2015 in zaak nr. 15/1170 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2014 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om aan hem een toevoeging voor rechtsbijstand te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 9 maart 2015 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Bij besluit van 9 april 2014 is aan [appellant] een toevoeging met kenmerk IGQ9310 verleend voor een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad jegens de Nederlandse Staat. Deze vordering is bij verstek gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, team handel, van 28 mei 2014 toegewezen. Tegen dit vonnis is de Nederlandse Staat in verzet gekomen bij de kamer voor kantonzaken van de rechtbank Den Haag. [appellant] heeft voor het voeren van verweer in deze verzetprocedure een nieuwe toevoeging aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen, omdat het voeren van dit verweer niet wezenlijk verschilt van de zaak waarvoor eerder al een toevoeging aan hem is verleend met kenmerk IGQ9310.
2. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat niet in geschil is dat [appellant] een aanvraag voor een toevoeging heeft ingediend die hetzelfde rechtsbelang dient als waarvoor hij eerder een toevoeging heeft ontvangen. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de behandeling van deze twee procedures plaatsvindt bij één instantie, de rechtbank Den Haag, waardoor geen sprake is van een behandeling van een procedure in meer dan één instantie en de raad [appellant]s aanvraag om een tweede toevoeging in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er sprake is van twee verschillende instanties met duidelijk van elkaar te onderscheiden bevoegdheden en onderworpen aan duidelijk van elkaar te onderscheiden procesregels. De eerste procedure is immers gevoerd bij het team handel van de rechtbank Den Haag, terwijl de procedure in verzet wordt gevoerd bij de kantonrechter van deze rechtbank, aldus [appellant].
2.2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Rechtsbijstand (hierna: de Wrb) kan het bestuur de toevoeging weigeren indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging.
Ingevolge artikel 32 geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.
De raad voert bij de toepassing van de Wrb het beleid neergelegd in het Handboek Toevoegen, uitgave april 2007.
Volgens aantekening 1 bij artikel 32 van de Wrb beperkt deze bepaling het bereik van de afgegeven toevoeging in het opzicht dat deze slechts geldt voor de behandeling in één instantie, de executie daaronder begrepen. Gelet op artikel 32 kunnen ten behoeve van dezelfde rechtszoekende slechts twee of meer toevoegingen worden afgegeven indien sprake is van een diversiteit aan onderscheiden rechtsbelangen of, indien sprake is van hetzelfde rechtsbelang, van een diversiteit aan procedures. Aan beide criteria wordt in het beoordelingsproces een onderlinge rangorde toegekend. Indien wordt vastgesteld dat de aanvraag betrekking heeft op hetzelfde rechtsbelang waarvoor reeds eerder rechtsbijstand is verleend, dan wordt de aanvraag getoetst aan het criterium diversiteit van procedures ten overstaan van verschillende instanties. Voor de toetsing aan dit laatste criterium is van belang of:
1. de eerder afgegeven toevoeging is aangewend voor het voeren van een procedure;
2. de gevraagde toevoeging daadwerkelijk zal worden aangewend voor het voeren van een procedure voor een andere instantie.
Indien beide vragen positief beantwoord worden, is sprake van een diversiteit van procedures en kan de toevoeging, na verdere inhoudelijke financiële beoordeling, worden afgegeven, aldus deze aantekening.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 september 2014 in zaak nr. 201307087/1/A2) moeten gelet op artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 32 van de Wrb, in geval van verschillende rechtsbelangen waarvoor rechtsbijstand is gevraagd, in beginsel meer toevoegingen worden verstrekt. Als er één rechtsbelang is, kan met één toevoeging worden volstaan, tenzij sprake is van behandeling van een procedure in meer dan een instantie. Het gaat derhalve om de vraag of het verzoek om een toevoeging op hetzelfde rechtsbelang betrekking heeft als een eerder verzoek. Als dat zo is, dient vervolgens te worden bezien of sprake is van behandeling van een procedure in meer dan een instantie.
De Afdeling heeft in deze uitspraak tevens overwogen dat de raad bij de toepassing van het beleid van de raad, zoals neergelegd in aantekening 1 bij artikel 32 van de Wrb in het Handboek Toevoegen, in aanmerking dient te nemen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 december 2011 in zaak nr. 201103735/1/H2), naar gangbaar taalgebruik onder het begrip ‘instantie’ wordt verstaan 'aanleg' dan wel 'openbaar lichaam' of 'overheidsorgaan'.
2.4. Het geding beperkt zich tot de vraag of sprake is van een procedure in meer dan één instantie. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit niet het geval is. Daartoe is van belang dat beide procedures bij de rechtbank Den Haag zijn aangespannen en het aan het geschil ten grondslag liggende feitencomplex in beide procedures identiek is.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016
480.