201601503/2/A1.
Datum uitspraak: 22 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 januari 2016 in zaak nr. 15/3689 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2015 heeft het CBR [verzoeker] ongeschikt verklaard voor het besturen van een motorvoertuig.
Bij besluit van 7 mei 2015 heeft het CBR het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2016 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 mei 2015 vernietigd en het CBR opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 maart 2016, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kleijbeuker, werkzaam bij het CBR, is verschenen. [verzoeker] is niet ter zitting verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft het CBR, naar aanleiding van een mededeling van de politie Eenheid Rotterdam, [verzoeker] gelast mee te werken aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid. De kosten van dit onderzoek heeft [verzoeker] niet tijdig betaald waardoor het CBR bij besluit van 7 november 2014 het rijbewijs van [verzoeker] ongeldig heeft verklaard. Nadat [verzoeker] alsnog de kosten verbonden aan het onderzoek heeft betaald heeft op 13 december 2014 een onderzoek plaatsgevonden. Dit onderzoek bestond, onder meer, uit een bloedonderzoek, een psychiatrisch onderzoek en een lichamelijk onderzoek. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het CBR [verzoeker] ongeschikt verklaard voor het besturen van een motorvoertuig.
3. [verzoeker] heeft het verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat hij een herhaald aanbod heeft gehad om namens [bedrijf] in Nederland een steunpunt op te zetten. Voor deze baan heeft hij zijn rijbewijs nodig en hij verzoekt dan ook het CBR te gelasten om zijn rijbewijs terug te geven.
3.1. In hetgeen is aangevoerd door [verzoeker] in zijn verzoekschrift ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het op voorhand aannemelijk is dat [verzoeker] door het niet beschikken over zijn rijbewijs een concreet werkaanbod moet afslaan en als gevolg daarvan aangewezen blijft op een bijstandsuitkering. Weliswaar heeft [bedrijf] bij brief van 24 juli 2015 bevestigd dat zij aan [verzoeker] een jaarcontract met als ingangsdatum 1 september 2015 hebben aangeboden en dat daarbij als enige voorwaarde wordt gesteld dat hij beschikt over een rijbewijs, maar [verzoeker] heeft niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat hem recentelijk opnieuw een werkaanbod is gedaan door [bedrijf]. Voorts is van andere werkaanbiedingen niet gebleken. Verder heeft [verzoeker] niet aangetoond dat hij zonder rijbewijs in het geheel niet in aanmerking zou kunnen komen voor een baan.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontbreekt onder de voornoemde omstandigheden een spoedeisend belang dat rechtvaardigt dat in afwachting van de behandeling van de bodemzaak een voorziening wordt getroffen, als door [verzoeker] verzocht. De voorzieningenrechter neemt daarbij verder in aanmerking dat het CBR ter zitting nader heeft toegelicht dat inmiddels meer dan een jaar is verstreken sinds het onderzoek naar de rijgeschiktheid en dat [verzoeker] gelet hierop een eigen-verklaringsprocedure kan starten ten einde een nieuw rijbewijs te verkrijgen.
4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Vermeulen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2016
700.