ECLI:NL:RVS:2016:894

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
201506416/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering behandeling aanvraag nationaal paspoort op basis van nationaliteitswetgeving

In deze zaak heeft de Raad van State op 6 april 2016 uitspraak gedaan over de weigering van de minister van Buitenlandse Zaken om een aanvraag voor een nationaal paspoort van de appellant in behandeling te nemen. De minister had op 10 april 2013 besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat er onduidelijkheid bestond over de identiteit van de appellant. Dit besluit werd later door de minister in een besluit van 27 juli 2015 opnieuw ongegrond verklaard, waarop de appellant beroep instelde. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak.

Tijdens de zitting op 19 februari 2016 heeft de minister, vertegenwoordigd door mr. C.E. Knook, aanvullende inlichtingen verstrekt. De appellant betoogde dat hij alleen de Nederlandse nationaliteit had en dat hij zijn Pakistaanse paspoort had ingeleverd bij de verkrijging van zijn Nederlandse paspoort. De minister stelde echter dat de appellant de Pakistaanse nationaliteit had behouden, omdat de Pakistaanse wetgeving niet voorziet in verlies van nationaliteit bij het verkrijgen van een andere nationaliteit door een minderjarige.

De Raad van State oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de appellant zijn Nederlandse nationaliteit had verloren op basis van artikel 15 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, omdat hij sinds 23 december 1998 onafgebroken in Pakistan woonde en de Pakistaanse nationaliteit had behouden. De Raad verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, omdat er geen recht op een nationaal paspoort bestaat voor iemand die geen Nederlander is. De uitspraak bevestigt de toepassing van de nationaliteitswetgeving in het kader van de aanvraag van een nationaal paspoort.

Uitspraak

201506416/1/A3.
Datum uitspraak: 6 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats] ,
en
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2013 heeft de minister geweigerd een door [appellant] ingediende aanvraag van een nationaal paspoort in behandeling te nemen.
Bij besluit van 27 juli 2015 heeft de minister het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. C.E. Knook, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
Krachtens artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst en de minister om inlichtingen verzocht.
Naar aanleiding van dat verzoek heeft de minister bij brief van 25 februari 2016 inlichtingen gegeven aan de Afdeling.
Bij brief van 2 maart 2016 heeft [appellant] gereageerd op deze brief.
Met toestemming van [appellant] en de minister heeft de Afdeling krachtens artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2. Bij het besluit van 10 april 2013 heeft de minister geweigerd de aanvraag van [appellant] in behandeling te nemen, omdat toen volgens de minister onduidelijkheid bestond over de identiteit van [appellant] en daardoor niet kon worden vastgesteld of hij Nederlander was. Onder handhaving van dat standpunt heeft de minister bij besluit van 28 augustus 2013 het door [appellant] tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 februari 2014 heeft de rechtbank Den Haag het door [appellant] tegen dat besluit op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 december 2014 in zaak nr. 201401904/1/A3 heeft de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de rechtbankuitspraak vernietigd, het beroep alsnog gegrond verklaard, het besluit van 28 augustus 2013 vernietigd en bepaald dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat de minister onvoldoende onderzoek heeft verricht. Het besluit van 27 juli 2015 strekt tot uitvoering van de uitspraak van de Afdeling.
3. Uit het besluit van 27 juli 2015 volgt dat de minister niet meer twijfelt aan de identiteit van [appellant]. Bij dit besluit heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat [appellant] het Nederlanderschap heeft verloren. [appellant] is op 3 december 1973 in Pakistan geboren met de Pakistaanse nationaliteit. Op 28 januari 1983 heeft hij door naturalisatie van zijn vader ook de Nederlandse nationaliteit verkregen. Sinds 23 december 1998 woont [appellant] onafgebroken in Pakistan. Derhalve is artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap op hem van toepassing. Ingevolge die bepaling gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar, te rekenen vanaf 1 april 2003, in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten het Koninkrijk en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is. De in die bepaling neergelegde uitzondering voor personen die in een dienstverband met een land van het Koninkrijk of met een internationaal orgaan in het buitenland wonen en voor echtgenoten en partners van dergelijke personen is niet aan de orde. Evenmin van toepassing is artikel 15, vierde lid, waarin is bepaald dat de periode van tien jaar wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument of Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet. Op 25 oktober 1996 is aan [appellant] een Nederlands paspoort, geldig tot 25 oktober 2001, verstrekt. Daarna zijn geen verklaringen omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel reisdocumenten of Nederlandse identiteitskaarten in de zin van de Paspoortwet aan [appellant] verstrekt. Wel is op 28 augustus 2009 een op naam van [appellant] gestelde Nederlandse identiteitskaart, geldig tot 28 augustus 2014, verstrekt, doch niet aan [appellant], maar aan zijn broer, die bij de aanvraag ervan de personalia van [appellant] had gebruikt. Naar aanleiding daarvan loopt een strafrechtelijke procedure. Op 16 november 2011 is aan [appellant] een Pakistaanse identiteitskaart, geldig tot 16 november 2021, verstrekt, aldus het besluit van 27 juli 2015.
4. [appellant] betoogt dat de minister de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag ten onrechte heeft gehandhaafd. Hij voert daartoe aan dat hij alleen de Nederlandse nationaliteit heeft. Zijn Pakistaanse paspoort heeft hij ingeleverd toen hij een Nederlands paspoort ontving. Hij heeft heel weinig inkomsten. Hij heeft heel veel geld geleend en om dat terug te kunnen betalen, wil hij in Nederland werken, aldus [appellant].
4.1. In de brief van 25 februari 2016 heeft de minister onder verwijzing naar de nationaliteitswetgeving van Pakistan toegelicht dat de verkrijging van een andere nationaliteit door een minderjarige staatsburger van Pakistan niet tot verlies van de Pakistaanse nationaliteit leidt. Daarnaast vloeit uit de bij de brief gevoegde Pakistaanse nationaliteitswetgeving voort dat een meerderjarige de Pakistaanse nationaliteit niet verliest indien hij de nationaliteit heeft van een door de Pakistaanse regering met het oog hierop aangewezen land, waaronder Nederland. [appellant] heeft de juistheid van deze informatie niet gemotiveerd betwist. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat [appellant] na de verkrijging van het Nederlanderschap in 1983 de Pakistaanse nationaliteit heeft behouden. Dit wordt bovendien bevestigd doordat in 1992, op 7 november 2002 en op 16 november 2011 Pakistaanse identiteitskaarten aan hem zijn verstrekt. Een afschrift van de eerste identiteitskaart bevindt zich in het zaaksdossier. Afschriften van de andere identiteitskaarten, met een geldigheidsduur tot 30 september 2011, onderscheidenlijk 16 november 2021, heeft de minister bij de brief van 25 februari 2016 overgelegd.
Aan het voorgaande wordt niet afgedaan door de stelling van [appellant] dat hij zijn Pakistaanse paspoort heeft ingeleverd toen hij een Nederlands paspoort ontving. Nog daargelaten dat geen bewijs van de gestelde inlevering is overgelegd, volgt uit de bij de brief van 25 februari 2016 gevoegde Pakistaanse nationaliteitswetgeving niet dat het inleveren van een Pakistaans paspoort met zich brengt dat de Pakistaanse nationaliteit wordt verloren. Aan het voorgaande wordt evenmin afgedaan doordat zich in het zaaksdossier een afschrift bevindt van een visum dat de Pakistaanse ambassade in Nederland in 1998 heeft afgegeven aan [appellant], waarin wordt verwezen naar het in 1996 verstrekte Nederlandse paspoort. Zoals de minister in de brief van 25 februari 2016 heeft toegelicht en [appellant] niet heeft bestreden, kan dit worden verklaard doordat [appellant] niet beschikte over een Pakistaans paspoort toen hij naar Pakistan wilde reizen en de Pakistaanse ambassade toen niet heeft onderzocht of hij de Pakistaanse nationaliteit had.
Aangezien [appellant] sinds 23 december 1998 in het bezit van de Pakistaanse nationaliteit onafgebroken in Pakistan woont, had hij ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap ten tijde van het besluit van 27 juli 2015 niet meer de Nederlandse nationaliteit, zoals in dat besluit op juiste wijze is uiteengezet. Artikel 9, eerste lid, van de Paspoortwet geeft iedere Nederlander binnen de bij deze wet bepaalde grenzen recht op een nationaal paspoort. Gelet op deze bepaling, is er geen ruimte om een nationaal paspoort te verstrekken aan een persoon die geen Nederlander is. De minister heeft de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van [appellant] daarom terecht gehandhaafd. Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Slump w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016
582.
BIJLAGE: WETTELIJK KADER
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Paspoortwet heeft iedere Nederlander binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband.
Ingevolge het vierde lid wordt de periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument of Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.
Ingevolge artikel IV van de Rijkswet van 21 december 2000, Stb. 2000, 618, vangt de in artikel 15, eerste lid, onder c, genoemde periode niet eerder aan dan op het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet.
Ingevolge artikel VII, eerste lid, treden de artikelen van deze Rijkswet in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Ingevolge artikel 1 van het besluit van 15 maart 2003, Stb. 2003, 118, treedt de Rijkswet van 21 december 2000, Stb. 2000, 618, in werking op 1 april 2003.