201507448/1/A3.
Datum uitspraak: 6 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ammerstol, gemeente Krimpenerwaard,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 10 augustus 2015 in zaken nrs. C/09/494008 en C/09/494007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Krimpenerwaard.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2015 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod opgelegd met betrekking tot de woning op het adres [locatie] te Ammerstol voor de periode van 1 augustus 2015 tot en met 11 augustus 2015. Tevens heeft hij [appellant] gelast om geen contact op te nemen met de in die woning wonende persoon, te weten [appellant]s [ex-vriendin].
Bij uitspraak van 10 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2016, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. B. Zevenhuizen, werkzaam voor de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Op 31 juli 2015 heeft [ex-vriendin] de politie gebeld en te kennen gegeven dat [appellant] haar met een baksteen had bedreigd, bij de keel had gepakt en met haar hoofd tegen de verwarmingsbuizen had geduwd. [ex-vriendin] heeft verklaard dat [appellant] hierna de woning had verlaten en zonder toestemming was weggereden in haar auto. Hierop heeft de burgemeester bij besluit van 1 augustus 2015 een huisverbod opgelegd.
2. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van [ex-vriendin], nu dit oordeel slechts op de verklaringen van [ex-vriendin] is gebaseerd. Naast deze verklaringen zijn er volgens hem geen andere feiten of omstandigheden waaruit ernstig en onmiddellijk gevaar voor haar veiligheid zou blijken.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 augustus 2014 in zaak nr. 201311543/1/A3), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst.
In dezelfde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat, gelet op de aard van een huisverbod, dat altijd in spoedeisende situaties wordt opgelegd, niet is vereist dat de juistheid van de aan het huisverbod ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onomstotelijk vaststaat. Voldoende is dat aannemelijk is dat die feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan en dat die feiten en omstandigheden voor de in het besluit genoemde personen een ernstig en onmiddellijk gevaar dan wel een ernstig vermoeden van een dergelijk gevaar opleveren.
2.3. De burgemeester heeft het besluit tot oplegging van het huisverbod gebaseerd op het door de hulpofficier van justitie ingevulde Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld (hierna: het RiHG). Volgens het RiHG is [appellant] naar aanleiding van een aangifte van [ex-vriendin] op 31 juli 2015 door de politie aangehouden ter zake van verdenking van mishandeling en bedreiging van [ex-vriendin] en diefstal van haar auto. Volgens de opsteller van het RiHG zijn er blijkens de politieregistratie twee eerdere meldingen van huiselijk geweld geweest waardoor er naar zijn oordeel een sterk signaal is dat er een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van [ex-vriendin] is dan wel een ernstig vermoeden van een dergelijk gevaar. [ex-vriendin] heeft op 21 mei 2015 bij de politie gemeld dat [appellant] haar twee keer met zijn vuist op haar mond had geslagen. Voorts heeft [ex-vriendin] op 30 juni 2015 aangifte bij de politie gedaan van huiselijk geweld en heeft zij deze aangifte later, naar zij stelt, onder druk van [appellant] weer ingetrokken. Gelet op het aantal meldingen van [ex-vriendin] ter zake van huiselijk geweld en de inschatting van het risico door de opsteller van het RiHG, biedt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de burgemeester zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat zich feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die een ernstig en onmiddellijk gevaar dan wel een ernstig vermoeden van een dergelijk gevaar opleveren.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016
344.