201505505/1/A1.
Datum uitspraak: 6 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Castricum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 mei 2015 in zaak nr. 14/1209 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Castricum.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2012 heeft het college geweigerd aan [appellante] een omgevingsvergunning te verlenen voor het aanleggen van een verhard pad op het perceel [locatie] te Castricum.
Bij besluit van 30 april 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 29 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en daarvan de rechtsgevolgen in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2016, waar het college, vertegenwoordigd door T. van Wissen, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Op het perceel van [appellante] is zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning een verhard pad aangelegd. Het pad is aangelegd zodat vrachtwagens het perceel op kunnen rijden om aan de achterzijde van het perceel te laden en te lossen. Het bedrijf van [appellante] is gericht op de planten-, bloemen- en bollenteelt. [appellante] heeft het college verzocht een omgevingsvergunning te verlenen ter legalisering van het pad.
2. Ten tijde van het besluit van 26 november 2012 gold ter plaatse het bestemmingsplan "Buitengebied 1992". Op grond van dat bestemmingsplan had het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden".
Ingevolge artikel 34, lid A, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is het op de gronden met deze bestemming verboden zonder schriftelijke vergunning van het college buiten een bebouwingsvlak wegen, paden of parkeerplaatsen aan te leggen of te verharden of andere oppervlakteverhardingen aan te brengen.
Ingevolge artikel 34, lid B, onder 1, is een vergunning als bedoeld in lid A slechts toelaatbaar, indien die werkzaamheden noodzakelijk zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering en/of doeleinden passend binnen de aan de gronden gegeven bestemming en indien door die werkzaamheden direct of indirect de landschappelijke, natuurwetenschappelijke of cultuurhistorische waarden van de gronden niet onevenredig worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het behoud, versterking en/of herstel van die waarden niet onevenredig worden verkleind.
3. Het college heeft de gevraagde vergunning geweigerd. Bij het besluit van 30 april 2014 heeft het de adviezen betrokken van de stichting Agrarische beoordelingscommissie van 12 november 2012 en 16 december 2013. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar onder verwijzing naar deze adviezen op het standpunt gesteld dat de realisering van een verhard pad niet noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering, zodat niet is voldaan aan de in artikel 34 van de planvoorschriften neergelegde voorwaarden voor verlening van een omgevingsvergunning.
4. Het bestemmingsplan "Buitengebied Castricum" is vóór het besluit van 30 april 2014 in werking getreden. Op grond van dit bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming "Agrarisch".
Ingevolge artikel 4.7.1, aanhef en onder c, van de planregels is het op de gronden met deze bestemming verboden om zonder een omgevingsvergunning van het college, voor zover gelegen buiten een bouwvlak, wegen, paden, banen, parkeervoorzieningen en andere oppervlakteverhardingen aan te leggen, te verbreden en verharden.
Ingevolge artikel 4.7.2 mag alleen en moet een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.7.1 worden geweigerd indien door het uitvoeren van de andere werken, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen blijvend onevenredig afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke en/of natuurwaarden en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende tegemoet kan worden gekomen.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college haar pas ter zitting van de rechtbank heeft gewezen op mogelijke bezwaren bij Landschap Noord-Holland in verband met de landschappelijke waarden van het perceel. Volgens [appellante] had het college haar al bij het besluit 26 november 2012 erop kunnen wijzen dat er mogelijk nog andere redenen waren om de gevraagde vergunning te weigeren.
5.1. Aangezien het college zich in het besluit van 26 november 2012 op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de in artikel 34, lid B, onder 1, van de planvoorschriften neergelegde voorwaarde dat de aanleg van het pad noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering, en [appellante] daarom niet in aanmerking komt voor de gevraagde omgevingsvergunning, heeft het college geen aanleiding hoeven zien in dat besluit tevens in te gaan op de vraag of de waarden van het perceel onevenredig worden aangetast.
5.2. [appellante] heeft het oordeel van de rechtbank niet bestreden dat het college, gelet op het advies van Landschap Noord-Holland van 6 oktober 2014 en een aanvulling daarop van 21 oktober 2014, ingevolge artikel 4.7.2 van de planregels was gehouden de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren en dat derhalve evenmin is voldaan aan de met die bepaling overeenkomende tweede voorwaarde uit artikel 34, lid B, onder 1, van de planvoorschriften van het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan, zodat [appellante] reeds om die reden op grond van dat bestemmingsplan geen aanspraak kon maken op een verlening van de omgevingsvergunning. Daarnaast heeft zij geen deskundigenrapport overgelegd dat het standpunt betwist dat met de aanleg van het pad blijvend onevenredig afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke waarden van het perceel en dat daaraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende tegemoet kan worden gekomen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 30 april 2014, waarbij een toetsing van de aanvraag aan het bestemmingsplan "Buitengebied Castricum" achterwege was gelaten, dan ook terecht in stand gelaten.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016
672.