ECLI:NL:RVS:2016:973

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
201503795/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na onderzoek rijgeschiktheid en medicijngebruik

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door het CBR ongegrond heeft verklaard. Het CBR had op 8 juli 2014 besloten het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren na een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid, dat was opgelegd naar aanleiding van gevaarlijk rijgedrag en medicijngebruik. De rechtbank oordeelde dat de periode tussen de schorsing van het rijbewijs en de ongeldigverklaring niet onredelijk lang was en dat het CBR op goede gronden had gehandeld. Het hoger beroep van [appellant] richtte zich onder andere tegen de beoordeling van de rechtbank dat de ongeldigverklaring niet in strijd was met het recht op een eerlijk proces en het recht op respect voor privéleven zoals vastgelegd in het EVRM. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs gerechtvaardigd was in het belang van de verkeersveiligheid. De Afdeling overwoog dat de inbreuk op het recht op privéleven bij wet is voorzien en noodzakelijk is voor de bescherming van de openbare veiligheid. Ook werd geoordeeld dat de ongeldigverklaring niet als een 'criminal charge' kan worden aangemerkt in de zin van het EVRM, omdat er geen strafrechtelijke vervolging aan ten grondslag ligt. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201503795/1/A1.
Datum uitspraak: 13 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 maart 2015 in zaak nr. 14/3201 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2014 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 25 november 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2015, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is vermeld in de aangehechte bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) en een mededeling van [appellant] over zijn medicijngebruik, heeft het CBR bij besluit van 19 december 2013 [appellant] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en zijn rijbewijs geschorst. Aan de mededeling is ten grondslag gelegd dat [appellant] op 6 oktober 2013 als bestuurder van een motorrijtuig gevaarlijk rijgedrag heeft vertoond. Hij reed met een snelheid van 40 km/u op de snelweg, waarbij hij deels op de vluchtstrook en deels op de rechter rijbaan reed en pas na herhaalde aanwijzingen van de politie het voertuig tot stilstand bracht. Het onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, is op 10 februari 2014 uitgevoerd door M.R.J. Sniedt, psychiater. Dit onderzoek bestond uit een anamnese, psychiatrisch onderzoek en laboratoriumonderzoek.
In het verslag van bevindingen, gedateerd 10 februari 2014, (hierna: rapport Sniedt) concludeert Sniedt op basis van de DSM-IV(-TR)-classificatie tot misbruik van alcohol niet in remissie. Deze diagnose dient volgens Sniedt toegevoegd te worden aan de diagnose van S. Troost, psychiater en behandelaar van [appellant] bij Dimence, instelling voor geestelijke gezondheidszorg, alwaar [appellant] van 8 tot 30 oktober 2013 opgenomen is geweest. Volgens Troost lijdt [appellant] aan een bipolaire stoornis NAO en een stemmingsstoornis door cannabisgebruik, volledig in remissie, en aan een posttraumatische stressstoornis. Uit de medische verklaring van 7 november 2013 van de huisarts van [appellant] blijkt dat [appellant] de medicijnen Seroquel, Omeprazol, Lorazepam en Haloperidol gebruikt. Voorts staat in het rapport Sniedt dat [appellant] ten tijde van de keuring Lormetazepam gebruikt.
Naar aanleiding van de uitslag van het onderzoek zoals vervat in het rapport Sniedt heeft het CBR besloten tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] wegens een bipolaire stoornis, het gebruik van het middel Lormetazepam en misbruik van alcohol.
[appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het CBR zijn rijbewijs op goede gronden ongeldig heeft verklaard.
3. [appellant] betoogt dat de bestuurlijke besluitvorming in de onderhavige zaak niet voortvarend is geweest. Voorts betoogt hij dat gehandeld is in strijd met artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), hetgeen bij toepassing van artikel 6:22 Awb had moeten leiden tot een vergoeding van het griffierecht.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de periode van bijna zeven maanden tussen de datum waarop het rijbewijs van [appellant] is geschorst (19 december 2013) en het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van 8 juli 2014, niet onredelijk lang is. De rechtbank heeft daarbij terecht laten meewegen het verzoek van [appellant] van 7 november 2013 om uitstel van een rijvaardigheidsonderzoek en de omstandigheid dat [appellant] gelegenheid is geboden een reactie te geven op het conceptrapport van Sniedt en een verzoek om een tweede geschiktheidsonderzoek te doen. Voorts heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, zaak nr. 201302106/1/A2 terecht overwogen dat er in de onderhavige zaak geen overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is, nu de tijdspanne van bijna 9 maanden tussen het tijdstip van binnenkomst van het bezwaarschrift van [appellant] bij het CBR op 16 juli 2014 tot aan de datum van de uitspraak van de rechtbank op 31 maart 2015, ruimschoots binnen de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende behandelingsduur van twee jaren voor de bezwaar- en beroepsfase blijft.
Het betoog faalt.
3.2. Het betoog van [appellant], dat de rechtbank heeft miskend dat de beslissing op bezwaar vanwege termijnoverschrijding voor vernietiging in aanmerking komt, faalt. Onder verwijzing naar de uitspraak van 14 december 2011 in zaak nr. 201104865/1/H2) overweegt de Afdeling dat de vermelde termijnen in artikel 7:10 van de Awb termijnen van orde zijn. Bij overschrijding van die termijnen kan tegen het niet tijdig nemen van een besluit beroep bij de rechtbank worden ingesteld. Overschrijding van de termijnen betekent niet dat de beslissing reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt. Er is geen wettelijk voorschrift dat bepaalt dat in een dergelijk geval het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven dan wel slechts met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten.
4. [appellant] betoogt, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 17 februari 2015, in de zaak Boman tegen Finland, zaak nr. 41604/11 (www.echr.coe.int), en de uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 8 juli 2014 tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs niet als een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het EVRM kan worden aangemerkt.
4.1. De Afdeling overweegt dat het beroep van [appellant] op het arrest Boman tegen Finland in dit geval niet leidt tot het oordeel dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs een maatregel is gebaseerd op een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM. In die zaak was aan betrokkene eerst een rijontzegging door de strafrechter opgelegd en vervolgens was aan hem, naar aanleiding van hetzelfde strafbare feit, in een administratieve procedure door de politie een tweede rijontzegging opgelegd. Het EHRM heeft overwogen dat de oplegging van de tweede rijontzegging door de politie als ‘criminal’ dient te worden beschouwd in de zin van artikel 4 van het 7e Protocol bij het EVRM. Het feitencomplex dat aan genoemd arrest ten grondslag lag is een andere dan dat in de onderhavige zaak, reeds omdat in de onderhavige zaak aan de maatregel geen strafbaar feit ten grondslag ligt en geen strafrechtelijke vervolging is ingesteld. In het onderhavige geval is het besluit van 8 juli 2014 immers genomen naar aanleiding van een geschiktheidsonderzoek dat was aangevraagd op grond van het rijgedrag en medicijngebruik van [appellant]. Ook het arrest van het EHRM van 11 juni 2015 in de zaak Becker tegen Oostenrijk, zaak nr. 19844/08 (www.echr.coe.int), leidt de Afdeling niet tot een ander oordeel.
De uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart 2015 leidt in dit geval evenmin tot het oordeel dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] een maatregel is gebaseerd op een ‘criminal charge’. In die uitspraak heeft de Hoge Raad overwogen dat bij de huidige Nederlandse regelgeving de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, indien de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting is opgelegd tot deelname aan het alcoholslotprogramma. In dit geval is deelname aan het alcoholslotprogramma niet aan de orde. Ook de uitspraak van de Hoge Raad van 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3205, leidt de Afdeling niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inbreuk, die het besluit van 8 juli 2014 en daarmee de nationale rijbewijswetgeving maakt op het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van zijn privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven, bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in het belang van de verkeersveiligheid.
5.1. Voor zover de ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] een inmenging in het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op zijn privéleven behelst, is deze bij wet voorzien, nu zij haar grondslag heeft in artikel 134, tweede lid, van de Wvw 1994. De inmenging dient voorts de bescherming van een legitiem doel, namelijk openbare veiligheid in het verkeer. Voorts is zij noodzakelijk in een democratische samenleving, aangezien de ongeldigverklaring een dringende maatschappelijke behoefte dient om de verkeersveiligheid te garanderen. Ten slotte wordt de inmenging proportioneel geacht. De ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] leidt immers niet tot een dusdanige beperking van zijn bewegingsvrijheid, dat hij zich niet meer vrijelijk kan verplaatsen, nu hij gebruik kan maken van alternatieve vervoersmiddelen. Daarbij wordt tevens in ogenschouw genomen dat [appellant], indien de vereiste recidiefvrije periode is verstreken, een nieuw rijbewijs kan aanvragen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit van 8 juli 2014 niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn in beroep aangevoerde grond dat het besluit van 8 juli 2014 in strijd is met het EU-recht slechts heeft getoetst aan Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (PbEU 2006 L 403/18, hierna: de richtlijn). De rechtbank is volgens [appellant] ten onrechte niet ingegaan op de strijdigheid van het besluit van 8 juli 2014 met het vrij verkeer van personen en diensten als bedoeld in de artikelen 21 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Hij voert aan dat het besluit van 8 juli 2014 in strijd is met bovengenoemde vrijheden, omdat hij belemmerd wordt in zijn mobiliteit, hij dicht bij de grens met Duitsland woont en hij de auto beroepsmatig nodig heeft voor het vervoer van materialen. Voorts is volgens [appellant] de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid in strijd met het evenredigheidsbeginsel, voor zover daarin is voorgeschreven dat het rijbewijs ongeldig moet worden verklaard. De regeling van de recidiefvrije periode in de Regeling eisen geschiktheid 2000 is eveneens in strijd met het EU-recht, aldus [appellant].
6.1. Nu het betoog van [appellant] dat het besluit van 8 juli 2014 in strijd is met de vrijheid van diensten niet nader is gemotiveerd, wordt in het navolgende alleen op de strijdigheid met de vrijheid van verkeer van personen ingegaan.
6.2. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de strijdigheid met artikel 21 van het VWEU leidt, wat daar ook van zij, niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het standpunt van [appellant] dat het besluit van 8 juli 2014 in strijd is met het vrij verkeer van personen als bedoeld in artikel 21 van het VWEU en dat de regeling van de recidiefvrije periode van een jaar als bedoeld in paragraaf 8.8 van de Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 in strijd is met het EU- recht, wordt niet gevolgd.
Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, zoals de door [appellant] aangehaalde uitspraak van 11 december 2014, C-678/11, ECLI:EU:C:2014:2434, blijkt, dat nationale maatregelen die de uitoefening van de in het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, toelaatbaar kunnen zijn mits zij een doel van algemeen belang nastreven, geschikt zijn om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken. Wanneer de nationale autoriteiten een maatregel vaststellen die afwijkt van een beginsel dat in het recht van de Unie is verankerd, moeten zij in elk concreet geval bewijzen dat aan deze voorwaarde is voldaan.
Vast staat dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] door het CBR inbreuk maakt op de in het VWEU vastgelegde vrijheid van personen, nu hij zich niet meer vrijelijk als bestuurder met een motorvoertuig van en naar een lidstaat kan verplaatsen. De inbreuk dient echter gerechtvaardigd te worden geacht, aangezien deze een doel van algemeen belang nastreeft, namelijk de verkeersveiligheid. Voorts is het besluit tot ongeldigverklaring geschikt om de verwezenlijking van de verkeersveiligheid te waarborgen, nu [appellant], bij wie de diagnose alcoholmisbruik niet in remissie en het gebruik van Lormetazepam is vastgesteld, als bestuurder van een motorvoertuig niet meer aan het verkeer kan deelnemen. Anders dan [appellant] betoogt, is van strijdigheid van de ongeldigverklaring met het evenredigheidsbeginsel geen sprake. Het besluit gaat immers niet verder dan noodzakelijk om het beoogde doel van verkeersveiligheid te bereiken. De ongeldigverklaring van het rijbewijs brengt niet met zich dat [appellant] zich in het geheel niet naar een andere lidstaat kan verplaatsen, omdat hij gebruik kan blijven maken van alternatieve vervoersmiddelen. Voorts kan [appellant], indien de vereiste recidiefvrije periode is verstreken, een nieuw rijbewijs aanvragen.
Uit het voorgaande volgt dat de inmenging door het besluit van 8 juli 2014 in het vrije verkeer van personen als bedoeld in artikel 21 VWEU gerechtvaardigd is.
Het betoog faalt.
7. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank gelet op de aard en de inhoud van het besluit tot ongeldigverklaring door het CBR van het rijbewijs van [appellant] terecht overwogen dat bij de beoordeling of het CBR op goede gronden het rijbewijs ongeldig heeft verklaard, uitgegaan moet worden van het feitencomplex ten tijde van het primaire besluit, in het bijzonder het rapport Sniedt. Aan het standpunt van [appellant] dat hij na kennisname van het besluit van 8 juli 2014 gestopt is met het gebruik van het middel Lormetazepam en in plaats daarvan het middel Temazepam is gaan gebruiken, dient derhalve voorbij te worden gegaan.
8. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de door [appellant] in beroep tegen het bloedonderzoek gerichte gronden onbesproken dienen te blijven, nu het besluit van 19 december 2013 over het opleggen van het geschiktheidsonderzoek, waarvan een bloedonderzoek deel uitmaakt, in rechte onaantastbaar is. [appellant] heeft immers tegen de ongegrondverklaring van het daartegen gerichte bezwaarschrift bij besluit van 10 maart 2014 geen rechtsmiddel aangewend. Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van het betoog van [appellant] dat het besluit van 8 juli 2014 onrechtmatig is vanwege de weigering van het CBR de door hem betaalde kosten van het bloedonderzoek aan hem te vergoeden.
Beide betogen falen.
9. [appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen grond is voor het oordeel dat het rapport van Sniedt naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, zodat het CBR zijn oordeel daarop heeft mogen baseren. Hij voert daartoe aan dat het rapport onvoldoende grondslag biedt voor de diagnose alcoholmisbruik niet in remissie. Volgens hem is de diagnose enkel gebaseerd op de verhoogde GGT-waarde. Voorts voert hij aan dat het niet aan hem is om aannemelijk te maken dat de verhoogde GGT-waarde een andere oorzaak heeft dan misbruik van alcohol en niet kenbaar is of Sniedt de medicatie Ferrofumaraat bij de beoordeling heeft betrokken.
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 november 2014, zaaknr. nr. 201402318/1/A1 bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik is gesteld, voor de rechter slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet op heeft mogen baseren.
9.2. De rechtbank heeft met het CBR terecht overwogen dat het rapport van Sniedt aan het ongeldig verklaren van het rijbewijs van [appellant] ten grondslag mocht worden gelegd. De Afdeling ziet met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het verslag van bevindingen naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Anders dan [appellant] betoogt, is de diagnose alcoholmisbruik niet in remissie door Sniedt onder het hoofdstuk "Psychiatrische diagnose en samenvattende beschouwing" van het rapport gemotiveerd, en niet slechts gebaseerd op de verhoogde GGT-waarde. In het rapport staat dat [appellant] in verband met een alcoholprobleem vanaf januari 2012 onder ambulante behandeling was van Tactus, welke behandeling liep tot opname bij Dimence in verband met een manisch toestandsbeeld op 8 oktober 2013. De omstandigheid dat zijn behandelend psychiater Troost geen alcoholmisbruik heeft vastgesteld, kan aan de diagnose van Sniedt niet afdoen, nu niet is gebleken dat Troost zich over eventueel alcoholmisbruik heeft uitgelaten. Wat er ook van zij of Sniedt het door [appellant] gestelde gebruik van Ferrofumaraat bij zijn afweging heeft betrokken, de Afdeling ziet met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het verslag van bevindingen naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid een verzoek te doen voor een tweede onderzoek naar zijn rijvaardigheid en geschiktheid voordat het primaire besluit werd genomen. [appellant] heeft evenmin een rapport van een andere psychiater of een specialist op het gebied van alcoholmisbruik overgelegd waaruit zou blijken dat de conclusie van de keurend psychiater onjuist zou zijn.
Het betoog van [appellant] dat het in artikel 6 van het EVRM neergelegde beginsel van equality of arms is geschonden, omdat de rechter zijn oordeel in hoofdzaak heeft gebaseerd op een rapport van een partijdeskundige, faalt. Anders dan in het door [appellant] aangehaalde arrest van het EHRM van 8 oktober 2015 in de zaak Korošec tegen Slovenia, zaak nr. 77212/12 (www.echr.coe.int), heeft [appellant] immers de gelegenheid gehad om het rapport van Sniedt te betwisten door, onder meer, te verzoeken om een tweede onderzoek naar zijn rijvaardigheid en geschiktheid.
9.3. Voor zover [appellant] aanvoert dat de Regeling eisen geschiktheid 2000 geen definitie van het begrip alcoholmisbruik bevat, wordt erop gewezen dat in paragraaf 8.8 van genoemde Regeling is bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen (waaronder alcohol) een specialistisch rapport is vereist. In het rapport stelt een psychiater aan de hand van de omstandigheden van het geval de diagnose met inachtneming van de medische wetenschap en standaarden.
9.4. Het standpunt van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de recidiefvrije periode ten aanzien van de bipolaire stoornis ten tijde van het primaire besluit niet was verstreken, wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft terecht het standpunt van het CBR onderschreven dat op grond van het oordeel van Sniedt de diagnose bipolaire stoornis dient te worden gehandhaafd, in weerwil van de kanttekeningen die de behandelend psychiater Troost, bij de diagnose bipolaire stoornis heeft geplaatst.
Het betoog faalt.
10. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het CBR zich naar aanleiding van het rapport Sniedt op het standpunt mocht stellen dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen, zodat het op goede gronden het rijbewijs ongeldig heeft verklaard.
11. In zijn nader stuk heeft [appellant] ten slotte verzocht het HvJ-EU prejudiciële vragen te stellen omtrent de uitleg van het Unierecht, of de vrijheid van verkeer van personen en/of diensten en of de richtlijn, uitgelegd in overeenstemming met het Handvest, in de weg staan aan de Nederlandse regelgeving inzake ongeldigverklaring van het rijbewijs, in het bijzonder de vaststelling van het algemeen belang, de bewijslastverdeling en het ontbreken van de evenredigheids/subsidiariteitstoetsing.
11.1. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat er gelet op hetgeen hiervoor onder 6.2 is overwogen, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen bestaat, aangezien beantwoording van de opgeworpen vragen niet noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil.
12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Soede
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016
270-828.
BIJLAGE: WETTELIJK KADER
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 21, eerste lid
Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Artikel 56, eerste alinea
In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Unie verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een andere lidstaat zijn gevestigd dan die, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst worden verricht.
Artikel 57
In de zin van de Verdragen worden als diensten beschouwd de dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, voor zover de bepalingen, betreffende het vrije verkeer van goederen, kapitaal en personen op deze dienstverrichtingen niet van toepassing zijn.
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130, eerste lid
Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131, eerste lid
Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Artikel 134, tweede lid
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Artikel 134, derde lid
Indien het CBR voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, deelt het dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene. De artikelen 132 en 133 alsmede het eerste en het vierde lid van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing. De in de eerste volzin bedoelde mededeling wordt niet gedaan, indien het rijbewijs van de houder inmiddels op grond van artikel 123b ongeldig is geworden.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 23, derde lid , aanhef en onder a
Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’.
Regeling eisen geschiktheid 2000
Artikel 2
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Bijlage, Hoofdstuk 8, Psychiatrische stoornissen
Paragraaf 8.3 Stemmingsstoornissen
Personen met een unipolaire of bipolaire stoornis, die therapeutisch goed zijn ingesteld (regelmatige controle, recidiefvrije periode van minstens één jaar) en een redelijk ziekte-inzicht hebben, hoeven in beginsel niet ongeschikt te zijn. Wel is een specialistisch rapport vereist. Mensen met regelmatig terugkerende manische episoden zijn in het algemeen ongeschikt voor het rijbewijs. Hetzelfde geldt voor mensen met een geregeld optredende depressie IEZ. Ook mensen die voor hun aandoening hoge doses sederende psychofarmaca nodig hebben, zijn ongeschikt voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer.
Paragraaf 8.8 Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
Paragraaf 10.5 Hypnotica, sedativa, anxiolytica
Personen die behandeld worden met barbituraten zijn ongeschikt. Personen die benzodiazepinen gebruiken met een ernstige of potentieel gevaarlijke invloed op de rijvaardigheid (categorie III) zijn ongeschikt. Personen die - in een therapeutische dosis - benzodiazepinen gebruiken die geen tot matig negatieve invloed hebben op de rijvaardigheid (categorie I en II), kunnen geschikt worden verklaard. Voor middelen uit categorie II geldt dat er bij chronisch gebruik een week na de start van de behandeling ongeschiktheid is.