ECLI:NL:RVS:2017:1001

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
201606372/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand en beoordeling zelfredzaamheid in bezwaarprocedure

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand. De aanvraag werd afgewezen op 5 oktober 2015, omdat de Raad van mening was dat de appellant, [appellante], zelf in staat was om haar belangen te behartigen zonder de noodzaak van een advocaat. Dit besluit werd door de Raad bevestigd in een besluit van 4 maart 2016, waartegen [appellante] bezwaar maakte. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van [appellante] op 12 juli 2016 ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 16 maart 2017. In de overwegingen werd ingegaan op de vraag of [appellante] voldoende juridisch verweer had gevoerd in haar bezwaar. De Raad oordeelde dat het aan [appellante] was om aannemelijk te maken dat er niet alleen feitelijke gronden, maar ook juridische gronden aan de afwijzing ten grondslag lagen. De Raad concludeerde dat [appellante] hierin niet was geslaagd, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanvraag voor rechtsbijstand kon worden afgewezen op basis van zelfredzaamheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van de Raad bij het bepalen of een aanvraag voor rechtsbijstand kan worden afgewezen op basis van zelfredzaamheid, en dat een verwijzing door het Juridisch Loket niet automatisch betekent dat een advocaat noodzakelijk is. De uitspraak is van belang voor de rechtspositie van kwetsbare burgers die in bezwaarprocedures betrokken zijn.

Uitspraak

201606372/1/A2.
Datum uitspraak: 12 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 juli 2016 in zaak nr. 16/1201 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2015 heeft de raad de aanvraag van [appellante] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 4 maart 2016 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2017.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij besluit van 9 september 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) een aanvraag van [appellante] om een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet buiten behandeling gelaten omdat zij niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt.
[appellante] heeft een toevoeging aangevraagd om hiertegen op te komen. De raad heeft deze aanvraag afgewezen, omdat het om een probleem gaat waar zij geen advocaat bij nodig heeft. De raad stelt zich in het besluit op bezwaar van 4 maart 2016, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor bezwaar, op het standpunt dat een derde, anders dan een advocaat, [appellante] kon bijstaan in de procedure, aangezien het om het aanleveren van volgens het college voor de beoordeling van de bijstandsaanvraag noodzakelijke stukken ging. Dit betreft een feitelijk betoog en in essentie is geen sprake van een inhoudelijk juridisch verweer. [appellante] kon in eigen bewoordingen aangeven dat de gevraagde stukken die niet zijn overgelegd redelijkerwijs niet van haar gevraagd kunnen worden en bovendien niet noodzakelijk zijn om het recht op bijstand vast te stellen. Een toegevoegde advocaat kan de kwestie weliswaar juridischer van toon maken, maar is niet noodzakelijk, aldus de raad.
[appellante] is het hier niet mee eens en stelt zich op het standpunt dat wel degelijk sprake is geweest van een juridisch verweer. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard.
Hogerberoepschrift
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij, nu zij gemotiveerd heeft aangegeven dat sprake is van een juridisch verweer, heeft voldaan aan het bepaalde in de Werkinstructie C010 Wet werk en bijstand (Participatiewet; hierna: de Werkinstructie) en dat er geen ruimte is voor het stellen van nadere eisen.
Verder heeft de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte overwogen dat zij in bezwaar een feitelijk betoog wilde voeren en dat van een juridisch verweer geen sprake is. Zij betoogt daartoe dat in bezwaar bij de gemeente met een beroep op de jurisprudentie is aangegeven waarom de door de gemeente gevraagde informatie in dit geval niet mocht worden gevraagd. Verder is in het bezwaar tegen de afwijzing van de uitkering naar voren gebracht dat geen sprake had moeten zijn van een buiten behandelingstelling, maar van afwijzing, hetgeen eveneens juridisch van aard is, aldus [appellante]. Van [appellante] mocht niet worden verwacht dat zij een zodanig betoog zelfstandig naar voren zou kunnen brengen. De verwachting van zelfredzaamheid in bezwaarprocedures als deze verzwakt de rechtspositie van een kwetsbare burger als [appellante]. Andere hulpverlenende instanties zullen een advocaat niet kunnen vervangen, nu zij hiervoor tijd noch ruimte hebben, aldus [appellante]. De rechtbank is in dit verband bovendien ten onrechte voorbij gegaan aan de gemotiveerde verwijzing van het Juridisch loket en het feit dat ook de gemeente Eindhoven heeft aangegeven dat dit soort zaken niet zo simpel zijn.
2.1.    Artikel 12, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
"2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
[…]
g. het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet."
De raad voert ten aanzien van de toepassing van de Wrb beleid dat is neergelegd in zogenoemde werkinstructies. In de Werkinstructie is onder meer het volgende vermeld:
"Als uit de toevoegaanvraag blijkt dat de bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (voorheen Wet werk en bijstand) is afgewezen, buiten behandeling is gesteld of geschorst omdat rechtzoekende niet de gevraagde stukken/ informatie heeft verstrekt, dan wijs je de toevoegaanvraag voor het bezwaar af met tekstcode 130 (zelfredzaamheid). Als de advocaat bij de aanvraag gemotiveerd aangeeft dat sprake is van een inhoudelijk juridisch verweer kun je een toevoeging verstrekken."
2.2.    Bij de beoordeling of de aanvraag een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, komt de raad beoordelingsvrijheid toe. Voor de aanwending daarvan heeft de raad criteria ontwikkeld die zijn neergelegd in de Werkinstructie. Volgens die criteria wordt het aan de aanvrager zelf overgelaten bezwaar te maken tegen het buiten behandeling stellen van de aanvraag om een uitkering op grond van de Participatiewet, indien hieraan ten grondslag ligt dat niet alle gevraagde gegevens aan het college zijn overgelegd. Slechts indien juridisch verweer wordt gevoerd, kan in een dergelijke situatie voor de bezwaarprocedure een toevoeging worden verleend.
2.3.    De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het aan [appellante] als aanvrager van de toevoeging was aannemelijk te maken dat in de procedure waarvoor de toevoeging is aangevraagd niet slechts feitelijke gronden moesten worden aangevoerd, maar ook juridisch verweer moest worden gevoerd en dat zij daarin niet is geslaagd. Hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht over de juridische merites van het geschil doet niet af aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de feitelijke aard van het geschil. Dat, zoals [appellante] betoogt, tevens de vragen voorlagen of de gevraagde gegevens van belang waren voor de beoordeling van haar recht op een uitkering en of het college terecht tot buiten behandelingstelling is overgegaan, betekent niet dat de behartiging van haar belangen redelijkerwijze niet aan [appellante] zelf kon worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van de Wrb. Anders dan [appellante] lijkt te betogen vloeit uit de Werkinstructie niet voort dat de raad gehouden is zonder verdere inhoudelijke beoordeling een toevoeging te verstrekken indien een aanvrager gemotiveerd aangeeft dat zijns inziens sprake is van een inhoudelijk juridisch verweer.
Dat het Juridisch Loket [appellante] heeft doorverwezen naar een advocaat maakt dit niet anders. Een doorverwijzing van het Juridisch Loket kan weliswaar een aanwijzing zijn dat het inschakelen van een advocaat nodig is, maar de enkele doorverwijzing is niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of de bijstand van een advocaat reeds in de bezwaarfase noodzakelijk is. Aan de doorverwijzing kan daarom niet het vertrouwen worden ontleend, dat de raad de vervolgens aangevraagde toevoeging zal verlenen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat een medewerker van de gemeente Eindhoven, naar gesteld, te kennen heeft gegeven dat dit soort zaken niet eenvoudig is.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de raad de aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand mocht afwijzen.
2.4.        Het betoog faalt.
Conclusie
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017
480.