201604042/1/A1.
Datum uitspraak: 12 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2016 in zaak nr. 15/8064 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2015 heeft het college medegedeeld dat van rechtswege omgevingsvergunning is ontstaan voor het maken van een uitweg op het perceel [locatie] te Den Haag.
Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft het college, voor zover van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] en de Stichting hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door drs. S.A.N. Geerling, rechtsbijstandverlener, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmits, zijn verschenen. Ter zitting is tevens gehoord de Stichting Jamia Madinatul-Islam, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. T.G. Öztürk.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Inleiding
2. De Stichting is voornemens het binnenterrein van de school op het perceel onder meer te gebruiken als parkeerterrein. Daartoe heeft zij een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het slopen van een deel van de gevel van het gebouw en voor het maken van een uitweg. Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het slopen. Bij besluit van 8 mei 2015 heeft het college de van rechtswege verleende omgevingsvergunning voor het maken van de uitweg bekend gemaakt.
[appellant] verzet zich tegen de van rechtswege verleende vergunning voor het maken van een uitweg, omdat hij vreest dat (het gebruik van) de uitweg zijn woon- en leefklimaat zal aantasten.
Beoordeling van het hoger beroep
3. [appellant] betoogt ten eerste dat de Afdeling niet voorbij kan gaan aan het feit dat de door de Stichting aangevraagde omgevingsvergunning voor het gebruik van het binnenterrein als parkeerterrein in bezwaar alsnog is geweigerd en dat deze weigering in beroep bij de rechtbank in stand is gebleven. Volgens [appellant] ontbreekt de noodzaak om een vergunning voor het maken van een uitweg te verlenen, indien de beoogde gebruiksactiviteiten op het binnenterrein niet zullen plaatsvinden of vergund zullen worden. Daarbij komt dat uit de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2017 in de zaak over de omgevingsvergunning met betrekking tot het gebruik van het binnenterrein volgt dat er strijd met artikel 2:84, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (hierna: de APV) bestaat, aldus [appellant].
3.1. Bij de beoordeling van het hoger beroep wordt uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals die er waren ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar. Hetgeen [appellant] aanvoert over de procedure inzake de aanvraag om een omgevingsvergunning voor onder meer het gebruik van het binnenterrein voor parkeren en de overwegingen van de rechtbank in de uitspraak van 27 februari 2017 daarover, laat de Afdeling buiten beschouwing. De Afdeling overweegt in dit verband nog dat de weigering deze omgevingsvergunning te verlenen nog niet onherroepelijk is en dat, ook indien het binnenterrein uiteindelijk niet voor parkeren gebruikt zal kunnen worden, een ander gebruik van het binnenterrein, waarvoor de aanwezigheid van een uitweg ook nodig is, niet uitgesloten is. De Afdeling wijst er voorts op dat het college ter zitting heeft medegedeeld dat mogelijkerwijs op de voet van de APV tot intrekking van de omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg zal worden overgegaan, zodra de weigering om omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van het binnenterrein voor parkeren onherroepelijk is geworden.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het maken van een uitweg de bruikbaarheid en het veilig en doelmatig gebruik van de weg aantast. Hij voert daartoe aan dat door het maken van een uitweg één parkeerplaats, en naar alle waarschijnlijkheid twee parkeerplaatsen, in de openbare ruimte verdwijnen en deze niet worden gecompenseerd in de openbare ruimte. Hij wijst in dit verband op de resultaten van een door bureau Rijcurve.nl, Verkeersontwerp, verricht onderzoek van 17 februari 2017. Hij voert verder aan dat in de bestaande situatie geen uitweg aanwezig is en dat in de Hendrik van Deventerstraat geen 30 km-zone geldt. Volgens hem is de Hendrik van Deventerstraat een smalle weg, is het manoeuvreren met bestelbusjes en vrachtwagens ten behoeve van de bevoorrading van de school onwenselijk en is er bij het uitrijden van de uitweg onvoldoende overzicht op die weg vanwege de bebouwing, een boom en de overige geparkeerde voertuigen.
4.1. Artikel 2:84 van de APV luidt:
1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen.
2. De vergunning kan worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
4.2. Het college heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat zich geen van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2:84, tweede lid, van de APV voordoen. Het heeft zich in dat verband onder meer gebaseerd op een advies van de politie van 13 juli 2015, aangevuld op 26 augustus 2015. Volgens het college is de politie voldoende deskundig om te adviseren of de belangen van artikel 2:84, tweede lid, van de APV zich al dan niet verzetten tegen de uitweg en mogen zij bekend worden verondersteld met de situatie te plaatse.
Volgens het college is een eventuele toename van de verkeersintensiteit in de wijk op zichzelf geen grond waarop een uitwegvergunning kan worden geweigerd. Het is niet aannemelijk dat het belang van het veilig gebruik van de weg in het geding is, nu de uitweg, gelet op de situatie ter plaatse, niet met hoge snelheid kan worden in- en uitgereden. Het college heeft verder in aanmerking genomen dat, hoewel één parkeerplaats komt te vervallen, de gebruikers van de school niet langer op de openbare weg hoeven te parkeren, nu de Stichting voornemens is parkeerplaatsen op het binnenterrein te realiseren.
Gelet hierop leidt afweging van de betrokken belangen tot de conclusie dat de van rechtswege ontstane vergunning voor de uitweg in stand kan blijven, aldus het besluit.
4.3. De politie heeft op 13 juli 2015, aangevuld op 26 augustus 2015, medegedeeld dat de bruikbaarheid van de weg en de veiligheid en doelmatigheid daarvan door de uitweg niet nadelig worden beïnvloed. De politie heeft daarbij van belang geacht dat er reeds een uitrit aanwezig is en dat deze alleen wordt verbreed, dat de Hendrik van Deventerstraat een 30 km-zone kent, in de straat (partieel) eenrichtingsverkeer is, door de extra parkeervoorzieningen ongeveer 16 parkeerplaatsen worden toegevoegd en dat er speciale verkeersregels gelden met betrekking tot het in- en uitrijden van de uitrit.
4.4. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij zijn oordeelsvorming niet van belang heeft kunnen achten dat de uitweg alleen zal worden gebruikt door personenauto's en bestelbusjes en dat, zoals in het advies van de politie is vermeld, de Hendrik van Deventerstraat eenrichtingsverkeer kent en in die straat een maximale snelheid van 30 km per uur geldt. De stelling van [appellant] dat in de Hendrik van Deventerstraat geen 30 km-zone geldt, kan niet worden gevolgd, reeds nu deze stelling niet is onderbouwd. Voor zover [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft gesteld dat er in de Hendrik van Deventerstraat geen bord staat dat het begin van de 30 km-zone aanduidt, wordt als volgt overwogen. De Hendrik van Deventerstraat is gelegen in een gebied dat begrensd wordt door hoofdwegen. Volgens het college geldt in het gehele gebied een 30 km-zone. Nu de Hendrik van Deventerstraat vanaf de hoofdweg niet direct toegankelijk is voor motorvoertuigen betekent het feit dat aan een zijde van die straat geen bord staat dat het begin van de 30 km-zone aanduidt, niet dat er ter plaatse geen 30 km-zone geldt.
Wat betreft het betoog dat bij het uitrijden van de uitweg weinig overzicht op de Hendrik van Deventerstraat bestaat, heeft het college belang kunnen hechten aan het advies van de politie waarin is geconcludeerd dat het veilig gebruik van de weg niet nadelig wordt beïnvloed. De politie heeft daarbij onder meer betrokken dat speciale verkeersregels gelden voor het in- en uitrijden van een uitweg. Dat in de bestaande situatie geen sprake was van een uitweg voor motorvoertuigen, doet aan het voorgaande niet af.
4.5. Wat betreft het betoog van [appellant] over het vervallen van parkeerplaatsen in de openbare ruimte, overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat het realiseren van een uitweg met zich brengt dat in ieder geval één parkeerplaats ter hoogte van de uitweg komt te vervallen. Voor zover [appellant] onder verwijzing naar het rapport van Rijcurve.nl, Verkeersontwerp stelt dat ook een tweede parkeerplaats komt te vervallen, faalt dit. Over die parkeerplaats is in het rapport alleen vermeld dat indien een voertuig op die parkeerplaats slordig staat geparkeerd, de kans bestaat dat een bestelbus die uit de uitweg rijdt met zijn achterwiel over de parkeerplaats zal gaan. Deze opmerking in het rapport leidt er naar het oordeel van de Afdeling niet toe dat het college ervan moet uitgaan dat de aanleg van een uitweg het vervallen van twee parkeerplaatsen met zich brengt. In zoverre faalt het betoog.
4.6. Het vorenstaande laat echter onverlet dat geoordeeld moet worden dat het besluit van 1 oktober 2015 in strijd met artikel 3:2 van Awb niet zorgvuldig is voorbereid. Het college heeft in dat besluit van belang geacht dat, hoewel één openbare parkeerplaats door het realiseren van de uitweg komt te vervallen, bezoekers van de school niet langer op de openbare weg hoeven te parkeren, nu de Stichting voornemens is 38 parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren. Ter zitting heeft het college evenwel verklaard dat een bestaande parkeerdruk en het feit dat een openbare parkeerplaats door het realiseren van een uitweg komt te vervallen, geen aspecten zijn die bij de beoordeling van een aanvraag om een uitwegvergunning worden meegenomen. Het college zich thans aldus op een ander standpunt stelt dan het heeft gedaan bij het besluit van 1 oktober 2015.
Conclusie
5. De conclusie is dat het besluit van 1 oktober 2015 in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in voormeld besluit te herstellen. Daartoe dient het college uiterlijk binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen door het besluit van 1 oktober 2015 alsnog toereikend te motiveren en zo nodig te wijzigen. Ingeval een nieuw besluit wordt genomen, dient dat op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt. Het college dient te bezien of het vervallen van een parkeerplaats in de openbare ruimte een aspect is dat bij de belangenafweging van artikel 2:84, tweede lid, van de APV dient te worden betrokken. Indien het deze vraag bevestigend beantwoord, dient het te bezien welk gewicht aan het vervallen van de betreffende parkeerplaats moet worden gehecht en, indien het compensatie daarvoor nodig acht, hoe daarin wordt voorzien. Indien daarbij de mogelijkheid van het aanleggen van parkeerplaatsen op het binnenterrein wordt betrokken, dan dient het college daarbij in ogenschouw te nemen welk gebruik van het binnenterrein op dat moment is toegestaan.
6. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:
1. het besluit van 1 oktober 2015, kenmerk B.2.15.0860.003, alsnog toereikend te motiveren, dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen, en
2. de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017
473.