201606407/1/A2.
Datum uitspraak: 12 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2016 in zaak nr. 15/4258 in het geding tussen:
[appellant]
en
Het Drechtstedenbestuur (hierna: het bestuur).
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2015 heeft het bestuur de schuldhulpverlening aan [appellant] beëindigd.
Bij besluit van 1 juli 2015 heeft het bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.J. Badenbroek-de Graaf, advocaat te Papendrecht is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft met ingang van februari 2013 deelgenomen aan een schuldhulpverleningstraject als bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.
Bij besluit van 3 maart 2015 heeft het bestuur het schuldhulpverleningstraject beëindigd. Het bestuur heeft aan die beëindiging ten grondslag gelegd dat [appellant] zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen die in het kader van de schuldhulpverlening aan hem zijn opgelegd, nu hij nieuwe achterstanden heeft. Het gaat allereerst om een in het eerste jaar van de schuldbemiddeling opgelopen achterstand van € 1.750.59. [appellant] heeft de gelegenheid gekregen deze achterstand in het tweede jaar in te lopen, maar dat is niet gelukt. Daarnaast is er in 2014 een achterstand ontstaan bij zorgverzekeraar IZA Cura van € 1.396,24. Het bestuur heeft contact opgenomen met [appellant] om deze achterstand in te lopen, maar [appellant] heeft na telefonisch overleg niets meer laten horen waardoor het bestuur er van uitgaat dat het niet gelukt is de achterstand in te lopen.
Het bestuur heeft het besluit in bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften, gehandhaafd.
De rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestuur op grond van artikel 7a (Beëindiging van de schuldhulpverlening), tweede lid, van de Beleidsregels Schuldhulpverlening Drechtsteden (hierna: de Beleidsregels) heeft mogen besluiten de schuldhulpverlening te beëindigen.
Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het hem niet duidelijk was welk bedrag hij maandelijks betaalbaar moest stellen om de schuldeisers te betalen. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat de achterstand van € 1.750.59 is ingelopen met een nabetaling van de Belastingdienst. De rechtbank heeft [appellant] verder niet gevolgd in zijn betoog dat het bestuur, alvorens de schuldhulp te beëindigen, geen oplossing heeft gezocht voor zijn schulden bij IZA Cura. Het betoog van [appellant] dat de achterstand bij IZA Cura voor een deel buiten zijn schuld is ontstaan als gevolg van bijkomende kosten door gezondheidsproblemen, laat onverlet dat daardoor een grote achterstand in betaling is ontstaan, die het totaal van de achterstallige betalingen ten tijde van het primaire besluit bracht op € 3.000,00 en dat hij deze achterstand niet op korte termijn kon inlopen. Gelet hierop kon het bestuur in redelijkheid concluderen dat de hoogte van de ontstane schulden dusdanig was dat de naleving van de tot stand gebrachte schuldenregeling niet langer realiseerbaar was, aldus de rechtbank.
Het hogerberoepschrift
3. [appellant] betoogt dat hij de aflossingsbedragen niet kon betalen door een wijziging in zijn inkomen. Hij is zijn baan verloren, maar de berekening van het aflossingsbedrag was gebaseerd op zijn inkomen uit dienstverband. Hij was in gesprek met zijn consulent om tot een nieuwe berekening te komen, maar tijdens dit overleg is het schuldhulpverleningstraject beëindigd. De rechtbank heeft, door te overwegen dat het [appellant] duidelijk was welk bedrag hij maandelijks betaalbaar moest stellen, niet onderkend dat bij hem de indruk was gewekt dat het maandbedrag zou worden aangepast aan de actuele stand van zaken. Verder is ten onrechte geen rekening gehouden met een ingelopen schuld aan de Belastingdienst en heeft zijn consulent nagelaten contact op te nemen met IZA Cura, aldus [appellant]. De achterstand bij de zorgverzekeraar is ontstaan door medische problemen en hij had deze achterstand willen inlopen, maar kreeg daartoe niet meer de gelegenheid van het bestuur. Tenslotte betoogt hij dat het bestuur, gelet op de bijzondere omstandigheden van zijn geval, niet onverkort aan de Beleidsregels mocht vasthouden en dat hij mocht vertrouwen op de verklaringen van een medewerker van de Sociale Dienst.
4. Artikel 7a van de Beleidsregels luidde ten tijde van belang, voor zover thans van belang, als volgt:
"[…] 2. Het Drechtstedenbestuur kan besluiten tot beëindiging van een schuldhulpverleningstraject:
[…]
b. indien belanghebbende niet voldoet aan de aan het schuldhulpverleningstraject verbonden voorwaarden;
c. indien belanghebbende na aanvang van het schuldhulpverleningstraject nieuwe schulden heeft gemaakt, zonder hier vooraf toestemming te hebben gevraagd en verkregen;
[…]."
Artikel 8 (Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden) van de Beleidsregels luidt als volgt:
"1. Het Drechtstedenbestuur handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen;
2. In gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslist het Drechtstedenbestuur."
5. Niet in geschil is dat [appellant] in het eerste jaar van de schuldregeling een achterstand heeft opgelopen in zijn betalingen aan het bestuur ten behoeve van de schuldregeling. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze achterstand heeft ingelopen, hoewel het bestuur hem hier wel herhaalde malen om heeft verzocht. In het tweede jaar van de schuldregeling heeft hij bovendien - wat verder ook zij van zijn eigen bijdrage in medische kosten - een achterstand opgelopen in de betaling van zijn maandelijkse premie bij zijn zorgverzekeraar. Gelet hierop heeft het bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van nieuwe schulden en het niet voldoen aan de aan het schuldhulpverleningstraject verbonden voorwaarden. [appellant] heeft de gelegenheid gekregen de achterstanden alsnog te voldoen, doch is daar niet in geslaagd en de rechtbank heeft terecht overwogen dat de achterstanden dusdanig groot zijn dat het bestuur zich op het standpunt mocht stellen dat naleving van de schuldenregeling niet langer realiseerbaar is. Hoewel niet in geschil is dat [appellant] van goede wil is, heeft het bestuur onder de omstandigheden als hiervoor genoemd, gelet ook op de betrokken belangen, in redelijkheid kunnen besluiten tot beëindiging van het traject.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2523) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Van zo'n ondubbelzinnige toezegging is niet gebleken. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017
480.