ECLI:NL:RVS:2017:1046

Raad van State

Datum uitspraak
14 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
201701794/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om een urgentieverklaring voor huisvesting door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 april 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek is ingediend door [verzoeker A], mede voor haar minderjarige kinderen, en [verzoeker B], allen verblijvend te Amsterdam. Het betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2017, waarin het beroep van [verzoeker A] tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond werd verklaard. De aanvraag was afgewezen op 5 oktober 2016, en het bezwaar daartegen werd op 22 december 2016 ongegrond verklaard.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 16 maart 2017. [verzoeker A] heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat zij rechtmatig verblijf heeft en dat de afwijzing van de urgentieverklaring in strijd is met verschillende internationale verdragen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat het niet op voorhand vaststaat dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het college de urgentieverklaring had moeten verlenen. De voorzieningenrechter wees het verzoek af, onder verwijzing naar de weigeringsgronden in de Huisvestingsverordening en het feit dat het college zorg heeft gedragen voor de opvang van [verzoeker A] en haar kinderen.

De beslissing van de voorzieningenrechter houdt in dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 14 april 2017.

Uitspraak

201701794/2/A3.
Datum uitspraak: 14 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker A], mede voor haar minderjarige kinderen, en [verzoeker B], allen verblijvend te Amsterdam,
verzoekers,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 18 januari 2017 in zaak nrs. 16/7793 en 16/8144 in het geding tussen:
[verzoeker A]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2016 heeft het college een aanvraag van [verzoeker A] om afgifte van een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2016 heeft het college het door [verzoeker A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2017 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [verzoeker A], mede voor haar minderjarige kinderen, en [verzoeker B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker A] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker A] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 maart 2017, waar [verzoeker A], bijgestaan door mr. H.M. de Roo, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Franken, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Inleiding
2.    [verzoeker A] is in januari 2014 met enkele van haar kinderen vanuit Suriname naar Nederland gekomen. Zij stelt dat zij kwam om hulp te verlenen aan haar oudste dochter [verzoeker B], die in Nederland verbleef. Sinds augustus 2016 zijn [verzoeker A] en haar vier kinderen dakloos. Zij verblijven thans in opvanglocatie De Walborg in Amsterdam.
[verzoeker A] en haar twee jongste kinderen hebben de Surinaamse nationaliteit. Haar twee oudste kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.    [verzoeker A] heeft bij het college een urgentieverklaring aangevraagd. Het college heeft die aanvraag afgewezen omdat [verzoeker A] rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en daarom niet voldoet aan artikel 2.2.1, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: de Huisvestingsverordening).
Beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening
4.    Deze zaak gaat over de vraag of het college mocht weigeren [verzoeker A] een urgentieverklaring te verlenen. De verlening van een urgentieverklaring omvat niet tevens de toewijzing van een woning. Voor zover het verzoek van [verzoeker A] ertoe strekt dat het college wordt gelast op zeer korte termijn een woning toe te wijzen, is het dan ook te verstrekkend. In zoverre zal het verzoek daarom worden afgewezen.
5.    Voor zover het verzoek van [verzoeker A] ertoe strekt dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat aan haar en haar kinderen voorrang wordt gegeven bij het toewijzen van een woning, wordt het volgende overwogen.
5.1.    [verzoeker A] betoogt in hoger beroep onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat zij rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 omdat zich de situatie voordoet die onder meer in het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano (ECLI:EU:C:2011:124) is omschreven. Voorts betoogt zij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de weigering van de urgentieverklaring in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gelezen in verbinding met het non-discriminatiebeginsel van artikel 14 van dat verdrag, met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Deze betogen lenen zich niet voor beoordeling in deze voorlopigevoorzieningsprocedure. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, zoals [verzoeker A] heeft aangevoerd, de rechtbank de behandeling van haar beroep tegen de weigering van een verblijfsvergunning door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft geschorst, in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van prejudiciële vragen die verband houden met voormeld Zambrano-arrest.
5.2.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat evenwel niet op voorhand vast dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het college [verzoeker A] een urgentieverklaring had moeten verlenen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het college ter zitting uiteen heeft gezet dat, behalve de weigeringsgrond die betrekking heeft op de verblijfsstatus, ook andere weigeringsgronden uit de Huisvestingsverordening in de weg staan aan verlening van een urgentieverklaring. Nu het college bovendien heeft zorggedragen voor verblijf van [verzoeker A] en haar kinderen in een opvanglocatie, ziet de voorzieningenrechter ook voor het overige aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Herweijer
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2017
640.