201602642/1/A1.
Datum uitspraak: 19 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2016 in zaak nr. 15/2631 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2013 heeft het college de aanvraag van [bedrijf] om een omgevingsvergunning eerste fase voor het aanbrengen van een drijvende passantensteiger ten behoeve van het verkeer op het perceel water, kadastraal bekend sectie B, nummer 10189, bij de Ketensedijk (hierna: het perceel) te Capelle aan den IJssel buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 20 mei 2014 heeft het college het door [bedrijf] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2015 heeft de rechtbank het door [bedrijf] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard.
Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het college het door [bedrijf] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 20 december 2013 alsnog gegrond verklaard. Het college heeft alsnog de aanvraag van [bedrijf] in behandeling genomen en omgevingsvergunning eerste fase verleend.
Bij uitspraak van 7 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [bedrijf] hebben schriftelijke uiteenzettingen ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, rechtsbijstandsverlener, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.I. Smit, C. Sonderen en drs. M.E. Smits, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord [bedrijf], vertegenwoordigd door L. Koolhaas.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bouwplan voorziet in het aanbrengen van een drijvende passantensteiger op het perceel als rustplaats voor plezier- en beroepsmatige recreatievaart. Aanvankelijk stelde het college zich op het standpunt dat aan het perceel in het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan "Middelwatering 2004" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemmingen "Water" en "Waterkering" zijn toegekend. Binnen de bestemming "Water" zijn geen bouwwerken ten behoeve van het verkeer te water toegestaan. De rechtbank heeft in de uitspraak van 17 februari 2015 geoordeeld dat in het bestemmingsplan aan het perceel de bestemmingen "Waterstaatsdoeleinden" en "Waterkering" zijn toegekend, dat het college de aanvraag opnieuw moet beoordelen en dat het daarbij moet uitgaan van de bestemming "Waterstaatsdoeleinden" waarin bouwwerken voor het verkeer te water zijn toegestaan. Het college heeft vervolgens alsnog een omgevingsvergunning eerste fase verleend met toepassing van een binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid in artikel 20, derde lid, van de planvoorschriften. [appellant] woont aan het [adres] nabij het perceel. Volgens hem is de voorziene steiger in strijd met het bestemmingsplan. [appellant] vreest dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast als gevolg van de passantensteiger.
Inhoudelijk
2. [appellant] betoogt dat de passantensteiger zal leiden tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Ook betoogt hij dat Rijkswaterstaat ten onrechte geen advies heeft uitgebracht heeft over de passantensteiger voor zover deze binnen de bestemming "Waterkering" is voorzien.
[appellant] heeft deze betogen voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze betogen niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dienen deze betogen buiten beschouwing te blijven.
3. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] terecht heeft aangevoerd dat uit de uitspraak van de rechtbank van 17 februari 2015 volgt dat het college diende te beoordelen of een steiger is toegestaan voor het verkeer te water en dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in die uitspraak reeds is geoordeeld dat de steiger in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft dit gebrek in het besluit van 17 maart 2015 evenwel met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gepasseerd. [appellant] betoogt dat de rechtbank dat ten onrechte heeft gedaan. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte van belang geacht dat hij het standpunt van het college dat de passantensteiger een bouwwerk voor het verkeer te water is, niet heeft betwist. [appellant] wijst erop dat hij in beroep heeft aangevoerd dat de passantensteiger strijdig is met het bestemmingsplan. De passantensteiger is geen bouwwerk voor het verkeer te water, maar juist een obstakel daarvoor, omdat het aanleggen van boten bij de passantensteiger niet is toegestaan op grond van het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: Bpr). Volgens [appellant] heeft de raad van de gemeente Capelle aan den IJssel beoogd om ter plaatse geen nieuwe steigers mogelijk te maken. Hij wijst daarbij op de Nota van Uitgangspunten van het bestemmingsplan "Middelwatering" van 6 juli 2015. De uitspraak van de Afdeling van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1123 over dat bestemmingsplan is volgens hem onjuist. 3.1. Artikel 19 van de voorschriften van het bestemmingsplan luidt:
"1. De gronden op de kaart aangewezen voor "Waterstaatsdoeleinden" zijn primair bestemd voor de waterhuishouding anders dan met behulp van dijken en voor het verkeer te water.
2. Op deze gronden mogen ten behoeve van de primaire bestemming uitsluitend worden gebouwd:
a. een heftoren ten behoeve van de stormstuw met een maximum bouwhoogte van 40 m;
b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
3. Bouwwerken ten behoeve van de secundaire bestemmingen, zijn op deze gronden slechts toelaatbaar, indien daarvoor vrijstelling door burgemeester en wethouders is verleend. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen indien het belang van de waterstaatsdoeleinden niet onevenredig wordt geschaad.
4. […]"
Artikel 20 luidt: "1. De gronden op de kaart aangewezen voor "Waterkering" zijn primair bestemd voor dijken, kaden, dijksloten en andere voorzieningen ten behoeve van de waterkering.
2. Op deze gronden mogen ten behoeve van de primaire bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
3. Bouwwerken ten behoeve van de secundaire bestemmingen, zijn op deze gronden slechts toelaatbaar, indien daarvoor vrijstelling door burgemeester en wethouders is verleend. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen indien het belang van de waterkering niet onevenredig wordt geschaad.
4. […]"
3.2. Artikel 6:22 van de Awb luidt: "Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."
3.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast ten aanzien van het door haar geconstateerde gebrek. Vast staat dat binnen de bestemming "Waterstaatsdoeleinden" bouwwerken voor het verkeer ter water zijn toegestaan. Het college heeft in beroep in het verweerschrift en op de zitting van de rechtbank gesteld dat de passantensteiger een bouwwerk voor het verkeer te water is. [appellant] heeft dat standpunt bij de rechtbank niet bestreden en de rechtbank heeft dit standpunt van het college terecht juist geacht. Het is immers de bedoeling dat boten zullen aanleggen bij de passantensteiger. Dat dit wellicht niet is toegestaan op grond van het Bpr doet daaraan niet af, nu die kwestie in deze procedure niet ter beoordeling voorligt. Nu de passantensteiger een bouwwerk voor het verkeer te water is, staat deze ten dienste van de bestemming "Waterstaatsdoeleinden", zodat de passantensteiger binnen deze bestemming past. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht aannemelijk geacht dat belanghebbenden niet zijn benadeeld door toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Voor zover [appellant] op de Nota van Uitgangspunten van het bestemmingsplan "Middelwatering" van 6 juli 2015 wijst, overweegt de Afdeling dat in deze procedure niet de uitleg van dat bestemmingsplan aan de orde is, maar de uitleg van het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan "Middelwatering 2004". De uitspraak van de Afdeling van 26 april 2016 ECLI:NL:RVS:2016:1123 is in deze procedure ook niet aan de orde. Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bestemming "Waterstaatsdoeleinden" als een secundaire bestemming als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de planvoorschriften kan worden aangemerkt. Volgens [appellant] volgt uit de planvoorschriften dat deze bestemming een primaire bestemming is. Op gronden met de bestemming "Waterkering" kunnen dan ook geen bouwwerken ten dienste van de bestemming "Waterstaatsdoeleinden" worden opgericht, aldus [appellant].
4.1. Vast staat dat zowel de bestemming "Waterstaatsdoeleinden" als de bestemming "Waterkering" primaire bestemmingen zijn en dat deze bestemmingen in dit geval ter plaatse samenvallen. De Afdeling is in navolging van het college en de rechtbank van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 20, derde lid, van de planvoorschriften met zich brengt dat het begrip "secundaire bestemmingen" ook ziet op de situatie dat ter plaatse twee, samenvallende, primaire bestemmingen gelden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat elders in de planvoorschriften en in de plantoelichting het begrip "samenvallende bestemmingen" wordt gehanteerd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de bestemming "Waterstaatsdoeleinden" als een secundaire bestemming als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de planvoorschriften kan worden aangemerkt.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Driel Kluit
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017
703.