ECLI:NL:RVS:2017:1103

Raad van State

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
201606907/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplanwijziging en de rechtsgeldigheid van woonwagenstandplaatsen in Mill

Op 19 april 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over het bestemmingsplan "Mill-West 2016". De raad van de gemeente Mill en Sint Hubert had op 16 juni 2016 dit bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld, waarbij onder andere de woonwagenstandplaatsen op de percelen in Mill werden opgeheven ten behoeve van reguliere woningbouw. De appellante, woonachtig in een woonwagen, heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 15 maart 2017 werd de zaak behandeld, waarbij de raad werd vertegenwoordigd door R.J.M. Roefs.

De Afdeling oordeelde dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet voldoende had onderbouwd dat er geen behoefte aan woonwagenstandplaatsen bestond. De appellante betoogde dat er wel degelijk behoefte was aan deze standplaatsen en dat het gemeentelijke beleid tot een onaanvaardbare aantasting van de woonwagencultuur zou leiden. De Afdeling concludeerde dat de raad de keuze om de woonwagenstandplaatsen niet langer als zodanig te bestemmen niet in redelijkheid kon baseren op het beleid, omdat het gebrek aan onderbouwing van de behoefte niet voldeed aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening.

Als gevolg hiervan verklaarde de Afdeling het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de raad voor zover het betreft de bestemmingen die de woonwagenstandplaatsen betroffen. De raad werd opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak de nodige aanpassingen in het bestemmingsplan door te voeren. Tevens werd het griffierecht aan de appellante vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij de vaststelling van bestemmingsplannen en de noodzaak om de behoefte aan specifieke woonvormen adequaat te onderbouwen.

Uitspraak

201606907/1/R2.
Datum uitspraak: 19 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert,
appellante,
en
de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Mill-West 2016" gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2017, waar [appellante], bijgestaan door [persoon], en de raad, vertegenwoordigd door R.J.M. Roefs, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het plan heeft onder meer betrekking op de percelen [locaties] te Mill. In het vorige bestemmingsplan "Mill-West" waren hier zes woonwagenstandplaatsen als zodanig bestemd. Het voorliggende plan staat alleen aan de [locatie] nog een woonwagenstandplaats bij recht toe. Op de percelen [locaties] is de bouw van vrijstaande woningen toegestaan. Verder voorziet het plan in een wijzigingsbevoegdheid waarmee ter plaatse van de percelen [locatie] en [..] de bouw van twee aaneengebouwde woningen mogelijk wordt gemaakt.
[appellante] woont in een woonwagen aan de [locatie]. Haar beroep is gericht tegen de keuze van de raad om de woonwagenstandplaatsen op te heffen ten behoeve van reguliere woningbouw.
2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
3.    [appellante] betoogt dat de voormalige woonwagenstandplaatsen aan de [locaties] ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd, aangezien behoefte aan woonwagenstandplaatsen bestaat. Daarnaast stelt [appellante] dat de bestemmingswijziging en het daaraan ten grondslag liggende gemeentelijke beleid tot een onaanvaardbare aantasting van de woonwagencultuur zullen leiden, en dat zij daardoor als woonwagenbewoner wordt gediscrimineerd.
3.1.    De raad stelt dat hij met het niet als zodanig bestemmen van de woonwagenstandplaatsen op de percelen [locaties] uitvoering heeft gegeven aan het op 6 maart 2013 door het college vastgestelde gemeentelijke beleid om de woonwagenlocatie aan de [locatie] tot en met [..] te Mill op te heffen ten behoeve van de herontwikkeling van deze locatie. In het kader van dit beleid zijn de voormalige bewoners van de woonwagens op de percelen [locaties] gefaciliteerd bij hun verhuizing naar een reguliere huurwoning. Zij hebben op vrijwillige basis gebruik gemaakt van de regeling "Bijzondere woningtoewijzing woonwagenbewoners Mergen Mill" en hebben een bijdrage aan de verhuis- en inrichtingskosten ontvangen. De vrijgekomen locaties zijn niet opnieuw verhuurd. Het plan voorziet bij recht in reguliere woningbouw op de percelen [locaties]. Daarnaast zal, indien de woonwagenstandplaats van [appellante] vrijkomt, door middel van de wijzigingsbevoegdheid ook op de percelen [locatie] en [..] woningbouw worden toegestaan.
3.2.    De Afdeling stelt vast dat de raad bij de vaststelling van het plan het beleid van het college tot het zijne heeft gemaakt. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3045, ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of aan het gemeentelijke beleid om de woonwagenlocatie op te heffen een ruimtelijke afweging ten grondslag ligt. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat aan het beleid zowel financieel-economische motieven als ruimtelijke motieven ten grondslag liggen. In dat verband heeft hij gesteld dat er geen behoefte aan woonwagenstandplaatsen bestaat. Gelet daarop zou het behouden van de woonwagenstandplaatsen tot leegstand leiden en onnodige kosten met zich brengen.
De Afdeling stelt voorop dat een gebrek aan behoefte - en het ten gevolge daarvan mogelijke ontstaan van leegstand - als een ruimtelijk motief kan worden aangemerkt voor het niet meer als zodanig bestemmen van de woonwagenstandplaatsen. De Afdeling is evenwel van oordeel dat de raad het gebrek aan behoefte in dit geval niet deugdelijk heeft onderbouwd. Daartoe is het volgende van belang. [appellante] heeft ter zitting gesteld dat er wel degelijk behoefte aan woonwagenstandplaatsen in de gemeente Mill en Sint Hubert bestaat, maar dat het voor gegadigden niet mogelijk is om zich bij de gemeente of bij een woningcorporatie in te schrijven als een woningzoekende naar deze specifieke woonvorm. De raad heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat er in 2013 een inventarisatie is gemaakt van de bestaande vraag en dat sindsdien niet is gebleken van behoefte aan woonwagens door middel van inschrijvingen. De raad heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat het mogelijk is om bij een inschrijving als woningzoekende aan te geven dat de wens bestaat om in een woonwagen te wonen, zodat moet worden vastgesteld dat de raad ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen zicht had op de omvang van de behoefte van deze woningzoekenden. Voor zover de raad ter zitting heeft gesteld dat in het geval toch behoefte aan woonwagenstandplaatsen zou bestaan, daarvoor in de omliggende gemeenten nog voldoende woonwagenplaatsen beschikbaar zijn, stelt de Afdeling vast dat hij deze stelling niet heeft onderbouwd.
Nu de raad het ruimtelijke motief, te weten een gebrek aan behoefte, dat aan het beleid ten grondslag ligt niet toereikend heeft onderbouwd, heeft hij de keuze om de woonwagenstandplaatsen aan de [locaties] niet langer als zodanig te bestemmen niet in redelijkheid op dit beleid kunnen baseren. Aangezien de raad er verder in de plantoelichting, noch anderszins blijk van heeft gegeven dat hij aan zijn keuze om de woonwagenplaatsen niet langer als zodanig te bestemmen andere ruimtelijke motieven ten grondslag heeft gelegd, berust het plan in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van [appellante] thans geen bespreking.
4.    In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" en het bouwvlak met de aanduiding "vrijstaand" ter plaatse van de percelen [locaties], en het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied" ter plaatse van de percelen [locatie] en [..], is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
5.    Als gevolg van deze gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit geldt voor de percelen [locatie] tot en met [..] opnieuw het bestemmingsplan "Mill-West", waarin aan deze percelen de bestemming "Wonen" en de aanduiding "woonwagenstandplaats" is toegekend. Op grond van deze bestemming en aanduiding zijn ter plaatse woonwagenstandplaatsen toegestaan. Dit betekent echter niet dat de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening voor deze gronden geen nieuw plan mag vaststellen waarin de woonwagenstandplaatsen niet als zodanig zijn bestemd, als vast komt te staan dat er geen behoefte aan woonwagenstandplaatsen bestaat.
6.    Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
7.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert van 16 juni 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Mill-West 2016", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" en het bouwvlak met de aanduiding "vrijstaand" ter plaatse van de percelen [locaties], en het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied" ter plaatse van de percelen [locatie] en [..];
III.    draagt de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV.    gelast dat de raad van de gemeente Mill en Sint Hubert aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, griffier.
w.g. Van Diepenbeek    w.g. Kegge
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017
459-820.