201702523/2/A3.
Datum uitspraak: 26 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 13 februari 2017 in zaak nrs. 17/264 en 17/265 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2016 heeft het college een aanvraag van [verzoekster] om afgifte van een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2016 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2017 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.
[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 april 2017, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. H.M. de Roo, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Hamdach, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De relevante bepalingen uit de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: de Huisvestingsverordening) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maken daarvan deel uit.
Inleiding
3. [verzoekster] woonde tot 2012 in Venlo. Zij en haar twee minderjarige kinderen zijn daar weggegaan vanwege problemen met haar ex-partner en zijn familie. [verzoekster] heeft zich op 24 augustus 2012 laten inschrijven in de basisregistratie persoonsgegevens van Amsterdam. Haar kinderen heeft zij toen ondergebracht bij haar ouders in Marokko. Nadat zij zelf eveneens tijdelijk in Marokko heeft verbleven, heeft [verzoekster] zich op 19 augustus 2014 opnieuw ingeschreven in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens. Zij heeft de kinderen in 2015 naar Amsterdam laten overkomen. Omdat zij uiteindelijk in Amsterdam geen onderdak kon vinden voor zichzelf en haar kinderen, heeft Jeugdbescherming Regio Amsterdam bewerkstelligd dat zij op basis van crisisopvang onderdak kreeg in een hostel in Amsterdam. Zij bewoont sinds oktober 2015 tezamen met haar kinderen een kamer in dit hostel.
4. [verzoekster] heeft bij het college een urgentieverklaring aangevraagd. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat zich de algemene weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder e, alsmede onder i, voordoen. De rechtbank heeft het beroep van [verzoekster] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college de aanvraag heeft mogen afwijzen op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder e. De beroepsgronden tegen de afwijzing op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder i, behoefde daarom volgens de rechtbank niet meer te worden besproken.
5. [verzoekster] voert in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de aanvraag om urgentieverklaring mocht afwijzen. Zij betoogt dat het hostel ongeschikt is om gedurende zo lange periode op basis van crisisopvang, tezamen met haar kinderen, in te verblijven. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5328, voert zij aan dat de gedragingen van een moeder niet aan haar kinderen kunnen worden tegengeworpen. Bovendien dient zij gelet op artikel 2.6.7 van de Huisvestingsverordening in aanmerking te komen voor urgentie op grond van de uitstroom uit maatschappelijke opvang. De rechtbank heeft volgens haar ten onrechte niet onderkend dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder e, niet kan worden tegengeworpen bij de regionale urgentiecategorie voor uitstroom, zoals bedoeld in artikel 2.6.7, eerste lid. Subsidiair voert [verzoekster] aan dat het college op basis van artikel 2.6.8 tot verlening van de urgentieverklaring had moeten overgaan. Meer subsidiair stelt zij dat een redelijke belangenafweging in haar geval tot inwilliging van de aanvraag had moeten leiden. Zij wijst erop dat het college de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 2.6.11 had moeten toepassen. 5.1. De voorzieningenrechter overweegt dat het college in het geval zich een algemene weigeringsgrond voordoet als bedoeld in artikel 2.6.5, eerste lid, van de Huisvestingsverordening, op grond van het derde lid van dat artikel moet onderzoeken of de aanvrager van een urgentieverklaring onder de in artikelen 2.6.6 tot en met 2.6.8 opgenomen urgentiecategorieën valt. Op voorhand sluit de voorzieningenrechter niet uit dat de uitspraak van de rechtbank gebrekkig is, nu daarin niet is ingegaan op het betoog van [verzoekster] ten aanzien van de urgentiecategorieën in artikel 2.6.7. Het vorenstaande klemt te meer, nu het college zich in het in beroep bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat niet aan artikel 2.6.7 behoeft te worden getoetst omdat de aanvraag dient te worden geweigerd op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder e en i, terwijl deze weigeringsgronden niet in artikel 2.6.7, eerste lid, onder b, worden genoemd. Daarbij komt dat het college ter zitting niet genoegzaam heeft kunnen motiveren waarom het hostel waar [verzoekster] verblijft niet als een instelling voor maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 2.6.7 valt te kwalificeren. De definitie van ‘instelling voor maatschappelijke opvang’ in artikel 1, onder u, verwijst naar de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, maar daarin wordt dit begrip niet gedefinieerd. Voorts blijkt uit de stukken dat [verzoekster] in het hostel verblijft op basis van crisisopvang en dat dit verblijf wordt bekostigd door de GGD.
5.2. De voorzieningenrechter ziet op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat het college de urgentieverklaring had moeten verlenen op grond van een medische of sociale reden als bedoeld in artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening. In dit verband is van belang dat het college de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder e, aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Voor het oordeel dat het huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van een verwijtbaar doen of nalaten van [verzoekster], heeft de rechtbank kunnen overwegen dat het de eigen keuze en verantwoordelijkheid van [verzoekster] is geweest om haar kinderen naar Amsterdam te halen terwijl geen passende huisvesting aanwezig was en ook geen enkel zicht daarop. In hetgeen [verzoekster] daartegen heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter voorshands geen aanleiding voor een ander oordeel. Nu het ervoor moet worden gehouden dat zich in dit geval in ieder geval één van de in artikel 2.6.5, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet, kon de urgentieverklaring niet op grond van artikel 2.6.8, eerste lid, worden verleend.
Wat betreft de hardheidsclausule overweegt de voorzieningenrechter dat deze mag worden toegepast in schrijnende situaties die tegelijkertijd bijzondere, ten tijde van de vaststelling van de verordening onvoorziene situaties betreffen. Met de rechtbank ziet de voorzieningenrechter niet in dat de woonsituatie van [verzoekster] en haar kinderen zodanig schrijnend is dat het college de hardheidsclausule ten onrechte niet heeft toegepast.
6. Hoewel de voorzieningenrechter gelet op het hiervoor onder 5.1 overwogene twijfelt over het in stand kunnen blijven van het besluit van het college van 22 december 2016, staat evenwel niet op voorhand vast dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het college [verzoekster] een urgentieverklaring had moeten verlenen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het college ter zitting uiteen heeft gezet dat, behalve de weigeringsgrond die betrekking heeft op een verwijtbaar doen of nalaten van de aanvrager, ook de weigeringsgrond in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening - te weten: de aanvrager kon het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen of kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen - in de weg staat aan verlening van een urgentieverklaring. De voorzieningenrechter vraagt zich daarbij evenwel af hoe de weigeringsgrond in artikel 2.6.5, eerste lid, onder e, van de Huisvestingsverordening, zich met die in het eerste lid, onder c, verhoudt, temeer nu de grond onder c wel is uitgesloten in artikel 2.6.7, eerste lid, onder b, van de Huisvestingsverordening en de grond in het eerste lid, onder e, niet. Bovendien ligt het op de weg van het college om nader te motiveren waarom volgens hem [verzoekster] in dit geval niet verblijft in een instelling voor maatschappelijke opvang.
Nu niet is gebleken dat [verzoekster] en haar kinderen niet langer in het hostel zouden kunnen blijven, en tijdelijke verstrekking van de urgentieverklaring tot mogelijk onomkeerbare gevolgen zou kunnen leiden, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek van [verzoekster] af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Slump w.g. Konings
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017
612. BIJLAGE | Relevante regelgeving
Huisvestingsverordening Amsterdam 2016
Artikel 1 Definities
In deze verordening wordt verstaan onder:
[…]
u. Instelling voor maatschappelijke opvang: een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
[…].
Artikel 2.6.5 Algemene weigeringsgronden urgentieverklaring
1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
a. het huishouden van de aanvrager voldoet niet aan de in artikel 2.2.1 genoemde eisen;
b. er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem;
c. de aanvrager kon het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen of kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen;
d. het huisvestingsprobleem kon worden voorkomen of kan worden opgelost door gebruik te maken van een voorliggende voorziening;
e. het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van een verwijtbaar doen of nalaten van aanvrager of een lid van zijn huishouden;
f. het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem kan niet of in onvoldoende mate opgelost worden met verhuizing naar zelfstandige woonruimte of andere zelfstandige woonruimte;
g. de aanvraag is ingediend binnen twee jaar nadat een eerder aan aanvrager of een lid van zijn huishouden verleende urgentieverklaring is ingetrokken met toepassing van artikel 2.6.10, eerste lid, aanhef en onder a en d;
h. de aanvrager is niet in staat om in zijn bestaan of in de kosten van bewoning van zelfstandige woonruimte te voorzien;
i. de aanvrager in de periode direct voorafgaand aan het indienen van de aanvraag blijkens diens inschrijving in de basisadministratie niet tenminste twee jaar onafgebroken in de gemeente waar de urgentieverklaring wordt aangevraagd woonachtig was;
j. het huishoudinkomen de DAEB-norm overschrijdt.
2. Indien de aanvraag betrekking heeft op indeling in een urgentiecategorie bedoeld in artikel 2.6.8, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders vervolgens het aangevraagde weigeren indien de aanvrager gedurende de in het vorige lid, onder i, bedoelde termijn niet heeft gewoond in een zelfstandige en krachtens een besluit op grond van de Wet ruimtelijke ordening voor permanente bewoning bestemde woonruimte.
3. Burgemeester en wethouders weigeren vervolgens het aangevraagde indien de aanvrager niet valt onder één van de in artikel 2.6.6 tot en met 2.6.8 opgenomen urgentiecategorieën.
Artikel 2.6.7 Regionale urgentiecategorie: uitstroom
1. Een urgentieverklaring kan worden verleend aan een woningzoekende die moet omzien naar woonruimte aansluitend op verblijf in een instelling voor maatschappelijke opvang, een psychiatrische instelling of een erkende hulp- of dienstverleningsinstelling, indien:
a. de aanvrager tenminste twee van de drie jaren direct voorafgaand aan het verblijf in de instelling blijkens de inschrijving in de basisadministratie woonachtig was in de woningmarktregio;
b. geen van de in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a, c, d, f, h of j genoemde omstandigheden zich voordoet; en,
c. de aanvrager, naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende zelfredzaam is.
2. Indien een urgentieverklaring als bedoeld in het eerste lid wordt aangevraagd door een woningzoekende die verblijft in een in de woningmarktregio gelegen instelling als bedoeld in het eerste lid, zijn de volgende leden van toepassing.
3. In afwijking van het bepaalde in artikel 2.6.1. en artikel 2.6.2, eerste lid, wordt op een aanvraag om een urgentieverklaring waarmee een woningzoekende wordt ingedeeld in een urgentiecategorie als bedoeld in het vorige lid, besloten door burgemeester en wethouders van de regiogemeente waar de locatie van de opvanginstelling waar de woningzoekende verblijft resideert.
4. In afwijking van het bepaalde in artikel 2.6.4, eerste lid, omvat het in de urgentieverklaring op te nemen zoekgebied e regiogemeente waarin aanvrager tenminste twee van de drie jaren direct voorafgaand aan het verblijf in de instelling blijkens de inschrijving in de basisadministratie woonachtig was, tenzij burgemeester en wethouders gelet op de problematiek van aanvrager een andere regiogemeente in het zoekgebied opnemen.
5. Het college van burgemeester en wethouders van de regiogemeente die tot het in de urgentieverklaring opgenomen zoekgebied behoort, stelt het in de urgentieverklaring op te nemen woningtype vast, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.6.3, tweede lid.
Artikel 2.6.8 Overige regionale urgentiecategorieën
1. Een urgentieverklaring kan worden verleend indien zich geen van de in artikel 2.6.5, eerste en tweede lid, genoemde omstandigheden voordoet en de aanvrager tot tenminste één van de volgende urgentiecategorieën behoort:
a. woningzoekenden die in een acute noodsituatie verkeren;
b. woningzoekenden die op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig hebben en niet behoren tot de in artikel 2.6.7 bedoelde urgentiecategorie;
c. woningzoekenden waarvan de huidige woonruimte behoort tot een door burgemeester en wethouders op grond van het tweede lid aangewezen complex.
2. Burgemeester en wethouders kunnen complexen aanwijzen waarvan de bewoners in verband met sloop of ingrijpende renovatie of herstructurering van het gebied waarin de complexen zijn gelegen, redelijkerwijs binnen twee jaar niet meer in hun huidige woonruimte kunnen blijven wonen. Burgemeester en wethouders stellen daarbij een datum vast met ingang waarvan de bewoners van de aangewezen complexen een SV-urgentieverklaring kunnen aanvragen.
3. Op de urgentiecategorieën bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a en c, is het bepaalde in artikel 2.6.5, eerste lid aanhef en onder j en het bepaalde in artikel 2.6.3, tweede lid, niet van toepassing.
Artikel 2.6.11 Hardheidsclausule
1. Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
2. Burgemeester en wethouders registreren de gevallen waarin met toepassing van het in het eerste lid bepaalde een urgentieverklaring wordt verleend. De registratie bevat tenminste de datum waarop de urgentieverklaring wordt verleend en de specifieke omstandigheden van het geval die leiden tot de verlening van de urgentieverklaring. De registraties worden tenminste eenmaal per jaar besproken in de Stuurgroep Wonen.