201605067/1/A1.
Datum uitspraak: 26 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Sluis,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 mei 2016 in zaak nr. 16/940 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sluis.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2015 heeft het college besloten tot invordering van een verbeurde dwangsom ter hoogte van € 6000,00.
Bij besluit van 12 januari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2017, waar het college, vertegenwoordigd door R.J.P. Steijaert, werkzaam bij de gemeente, is gehoord.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1. Bij besluit van 14 mei 2013 heeft het college het verzoek van [verzoeker A] en [verzoekster B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]) om handhavend op te treden tegen de zonder vergunning gebouwde bouwwerken op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 19 augustus 2014, zoals dat is aangevuld bij besluit van 15 oktober 2014, heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en [appellant] alsnog onder oplegging van een dwangsom gelast om drie op het perceel aanwezige gebouwen te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 20 januari 2015 in zaak nr. 14/7396 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 19 augustus en 15 oktober 2014 vernietigd, het bezwaar van [verzoeker] gegrond verklaard, het besluit van 14 mei 2013 herroepen, [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 6.000,00 gelast om binnen twee maanden na de dag van verzending van deze uitspraak de gebouwen te verwijderen en verwijderd te houden en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
Bij uitspraak van 10 april 2015 in zaak nrs. 201501282/1/A1 en 201501282/2/A1 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en voormelde uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Hoger beroep
2. Niet in geschil is dat de door de rechtbank bij uitspraak van 20 januari 2015 aan [appellant] opgelegde dwangsom is verbeurd.
Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voordoen die het college hadden moeten nopen om van het invorderen van die dwangsom af te zien. [appellant] heeft in dat verband betoogd dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het advies van de commissie bezwaarschriften dat ten grondslag is gelegd aan het besluit op bezwaar van 12 januari 2016. Volgens [appellant] had de rechtbank marginaal moeten toetsen of aan de verzwaarde motiveringsplicht van het college om te mogen afwijken van het advies van de bezwaarcommissie voldoende invulling is gegeven.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in onder meer de uitspraak van 15 februari 2017,ECLI:NL:RVS:2017:383, dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. 2.2. Aan het besluit op bezwaar van 12 januari 2016 is een advies van de commissie bezwaarschriften van 23 september 2015 ten grondslag gelegd. Hierin wordt geadviseerd om het bezwaarschrift van [appellant] ongegrond te verklaren. Volgens het advies doen zich rechtens geen bijzondere omstandigheden voor die het college rechtens nopen om van invordering af te zien. Gelet daarop betoogt [appellant] tevergeefs dat het college in het besluit op bezwaar is afgeweken van het advies van de commissie bezwaarschriften.
Voor zover de bezwaarcommissie op grond van doelmatigheidsmotieven heeft geadviseerd om het besluit van 9 juni 2015 te herroepen, leidt dit niet tot een ander oordeel. Deze zijn immers niet herleidbaar tot een bijzondere omstandigheid die noopte tot het afzien van invordering.
Het betoog faalt derhalve.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017
543.