201701409/2/A3.
Datum uitspraak: 3 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 januari 2017 in zaken nrs. 16/8064 en 16/8066 in het geding tussen:
[eiser bij de rechtbank] en [verzoekster]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2016 heeft de minister de aanvraag van [verzoekster] om een nationaal paspoort afgewezen.
Bij besluit van 7 september 2016 heeft de minister het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2017 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft onder meer [verzoekster] hoger beroep ingesteld.
[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 april 2017, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. A.M. Nijboer, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.A. Hessels, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoekster] woont met haar man en vijf kinderen in Dubai in de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: VAE). Zij was (indirect) bestuurder van enkele vennootschappen gelieerd aan het concern van haar man, bestaande uit 169 vennootschappen, dat is gefailleerd. De minister heeft het paspoort van [verzoekster] geweigerd op grond van artikel 19 van de Paspoortwet, gelezen in samenhang met artikel 45, tweede lid, van die wet. De minister heeft aan dit besluit een verzoek van de rechter-commissaris in de faillissementsprocedure ten grondslag gelegd, alsmede de omstandigheid dat het openbaar ministerie geen overeenstemming met [verzoekster] heeft bereikt over het voldoen aan de verplichtingen in de faillissementsprocedure. Bij het besluit op bezwaar heeft de minister het bezwaar van [verzoekster] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van [verzoekster] eveneens ongegrond verklaard.
3. [verzoekster] kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank. Zij voert onder meer aan dat ten onrechte is geoordeeld dat de minister het verzoek van de rechter-commissaris slechts terughoudend mag toetsen. De minister had zich volgens haar ervan moeten vergewissen dat de juiste faillissementen aan het verzoek ten grondslag lagen. [verzoekster] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit niet onevenredig is. In dit verband stelt zij dat de weigering van het paspoort tot gevolg heeft dat zij geen nieuwe verblijfsvergunning voor de VAE kan krijgen. Zij wordt aldus gedwongen om het land te verlaten, terwijl met de gevolgen voor haar gezin onvoldoende rekening is gehouden.
3.1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat in de bodemprocedure rechtsvragen aan de orde zijn, die zich minder goed lenen voor beantwoording in de onderhavige procedure. De voorzieningenrechter ziet dan ook af van een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep vooruitlopend op de behandeling in de hoofdzaak. De vraag of een voorlopige voorziening moet worden getroffen vooruitlopend op de beoordeling van het hoger beroep door de Afdeling, zal de voorzieningenrechter beantwoorden aan de hand van een belangenafweging.
3.2. Vast staat dat het paspoort van [verzoekster] inmiddels op 25 april 2017 is verlopen en dat haar verblijfsvergunning geldig is tot 18 juni 2017. Ter zitting is namens [verzoekster] toegelicht dat haar belang bij toewijzing van het verzoek erin is gelegen dat zij na 18 juni 2017 illegaal in de VAE zal verblijven en daardoor de mogelijkheid bestaat dat - zoals uit een juridische analyse van een advocatenkantoor in de VAE van 26 oktober 2016 volgt - zij wordt gearresteerd, beboet, vastgezet en/of uitgezet, waarna terugkeer naar de VAE niet mogelijk zal zijn. Anderzijds tracht zij inbewaringstelling op grond van de Faillissementswet bij terugkomst in Nederland te voorkomen, om de reden dat zij zich niet aan een gijzeling wenst te onderwerpen als aan het verzoek van de rechter-commissaris niet de juiste faillissementen ten grondslag zijn gelegd.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat rechtens aan het belang tot het treffen van een voorlopige voorziening teneinde inbewaringstelling, die door een rechter is bevolen, te kunnen vermijden, slechts een beperkt gewicht dient te worden toegekend. Een eventueel illegaal verblijf van [verzoekster] in de VAE, met alle gevolgen van dien, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden voorkomen indien zij in de faillissementsprocedure aan haar verplichtingen voldoet en overeenstemming weet te bereiken met de rechter-commissaris. Alsdan zou alsnog een paspoort kunnen worden verleend, waarmee zij weer naar de VAE kan reizen en een nieuwe verblijfsvergunning zou kunnen krijgen. Daartegenover staat het belang van de minister dat het bij wijze van voorlopige voorziening laten verstrekken van een paspoort met een geldigheidsduur van tien jaar de bodemprocedure zinledig maakt. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat ter zitting zowel namens [verzoekster] als door de minister is verklaard dat het, bij wijze van tijdelijke voorziening verlenen van een tijdelijk paspoort door de minister, in dit geval geen afdoende oplossing biedt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient gelet op het vorenstaande meer gewicht te worden toegekend aan het belang van de minister dan aan het belang van [verzoekster].
4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Konings
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017
612.