ECLI:NL:RVS:2017:1193

Raad van State

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
201600022/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke rechtszaak over bestemmingsplan en bouwvlak in Waddinxveen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, wonend te Waddinxveen, en de raad van de gemeente Waddinxveen. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de raad van 16 december 2015, waarbij een bestemmingsplan met de bestemming 'Wonen' voor een specifiek perceel was vastgesteld. De Afdeling oordeelde dat het plandeel met de bestemming 'Wonen' in strijd was met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit leidde tot de vernietiging van het besluit van de raad voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming 'Wonen'.

De appellant had ook beroep ingesteld tegen een nieuw besluit van de raad van 1 februari 2017, dat was genomen naar aanleiding van een tussenuitspraak van 19 oktober 2016. De Afdeling oordeelde dat het beroep tegen dit nieuwe besluit ongegrond was. De raad had in het nieuwe besluit geen bouwvlak opgenomen voor het perceel van de appellant, wat de appellant betwistte. De Afdeling concludeerde dat de raad in redelijkheid had kunnen besluiten om geen bouwvlak op te nemen, gezien de ruimtelijke gevolgen en de bestaande legale situatie.

De uitspraak resulteerde in een gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep van de appellant, met een veroordeling van de raad in de proceskosten en de verplichting om het griffierecht te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen bij bestemmingsplannen en de rol van de raad in het vaststellen van bestemmingen.

Uitspraak

201600022/2/R3.
Datum uitspraak: 3 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Waddinxveen,
appellant,
en
de raad van de gemeente Waddinxveen,
verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2756 (hierna: tussenuitspraak), heeft de Afdeling de raad opgedragen binnen 16 weken na verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van het overwogene in 4.6 van de tussenuitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Op 1 februari 2017 heeft de raad een nieuw besluit genomen naar aanleiding van de tussenuitspraak.
[appellant] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.
[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het besluit van de raad van 16 december 2015
1.    De Afdeling heeft in 4.6 van de tussenuitspraak overwogen dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Wonen" dat betrekking heeft op het perceel [locatie] is vastgesteld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
Gelet hierop is het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen het besluit van de raad van 16 december 2015, gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Wonen" dat betrekking heeft op het perceel [locatie] is vastgesteld.
Het besluit van de raad van 1 februari 2017
2.    Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:
"Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."
Hieruit volgt dat het beroep van [appellant] mede betrekking heeft op het besluit van de raad van 1 februari 2017.
3.    [appellant] voert aan dat de raad voor het perceel [locatie] ten onrechte geen bouwvlak heeft opgenomen. Volgens hem gaat de raad ten onrechte ervan uit dat het gebouw een bijgebouw is en is in 1935 voor twee woningen en de werkplaats een vergunning verleend. Hij wijst er op dat de goot- en nokhoogte van het gebouw, uitgaande van de berekeningswijze voor hoofdgebouwen, 3,30 m en 6,80 m bedragen en dat de vloeroppervlakte van het gebouw groter is dan 50 m², terwijl dit volgens het plan voor een bijgebouw niet is toegestaan. Bovendien is het perceel [locatie] niet functioneel verbonden met andere percelen, zo voert hij aan.
3.1.    De raad stelt dat het pand aan de [locatie] in 1935 als bijgebouw is vergund, gelijktijdig met de woningen aan de Julianastraat 7 en 9. Volgens de raad is de huidige situatie dat het pand aan de [locatie] een zelfstandige functie en een afzonderlijk kadastraal nummer heeft. Daarom heeft de raad voorzien in een specifieke regeling waarmee een gebouw is toegestaan met de huidige goot- en nokhoogte. De raad stelt dat hij niet bereid is om een bouwvlak toe te kennen, maar dat hij wel het huidige gebruik in het huidige gebouw mogelijk heeft gemaakt. Volgens de raad houdt het toekennen van een bouwvlak in dat op het perceel van [appellant] ofwel een woning gebouwd kan worden dan wel een bedrijf of kantoor kan komen, hetgeen de raad uit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet wenselijk acht.
3.2.    In het plan dat de raad heeft vastgesteld na de tussenuitspraak is aan het perceel van [appellant] aan de [locatie] naast de bestemming "Wonen" de aanduiding "specifieke vorm van wonen-werkplaats, opslag en kantoor" toegekend.
Uit artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder k van de planregels volgt dat ter plaatse van gronden met die aanduiding een werkplaats, opslag van handelswaar en bijbehorend kantoor zijn toegestaan, met dien verstande dat:
1. uitsluitend activiteiten zijn toegestaan behorend tot categorie 1 of 2 zoals opgenomen in Bijlage 3 Staat van bedrijfsactiviteiten - bestemming Gemengd;
2. een kantoor uitsluitend is toegestaan als ondergeschikte functie;
3. de opslag van gevaarlijke stoffen niet is toegestaan.
Het perceel [locatie] heeft voorts de maatvoeringsaanduidingen "maximum goothoogte (m)=3" en "maximum bouwhoogte (m) =6,5". Ingevolge artikel 19, lid 19.2.5 van de planregels zijn dit de maximaal toegestane bouwhoogtes. Uit die bepaling volgt verder dat ter plaatse van gronden met de aanduiding "specifieke vorm van wonen-werkplaats, opslag en kantoor" maximaal 1 gebouw is toegestaan.
3.3.    De Afdeling stelt vast dat de raad met hetgeen is beschreven onder 3.2 voor het perceel [locatie] met inachtneming van hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak een specifieke regeling heeft getroffen voor het gebouw op dat perceel en voor het toegestane gebruik daarvan. Voor het perceel is in het plan geen bouwvlak opgenomen. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid daarvoor heeft kunnen kiezen en dat de betogen van [appellant] dat met de nu in het plan opgenomen regeling bestaande bebouwing en/of bestaand gebruik op het perceel [locatie] ten onrechte niet zijn toegestaan, niet slagen. Hierna zal de Afdeling motiveren waarom dat het geval is.
3.3.1.    [appellant] voert aan dat voor zijn perceel wel een bouwvlak had moeten worden opgenomen in het plan en betoogt daarbij dat bedrijfsgebouwen volgens het plan alleen zijn toegestaan binnen het bouwvlak. Verder moet de toegestane goot- en bouwhoogte op dit perceel volgens [appellant] met 30 cm worden verhoogd omdat de hoogte van hoofdgebouwen volgens het plan wordt gemeten vanaf de kruin van de weg, die 30 cm lager ligt dan de ingang van het pand. Voor zover [appellant] erop wijst dat ingevolge artikel 4, lid 4.2.2 van de planregels gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak mogen worden gebouwd, is van belang dat deze regel van toepassing is op gronden met de bestemming "Bedrijf", maar niet op het perceel [locatie], omdat dit perceel is bestemd als "Wonen". De bestemmingsregeling voor "Wonen" bevat wel een bepaling waaruit volgt dat hoofdgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. Het gebouw op het perceel van [appellant] is in het plan echter niet aangemerkt als hoofdgebouw, maar als gebouw, zodat die bepaling voor hoofdgebouwen niet van toepassing is op het gebouw aan de [locatie]. Uit artikel 1, lid 1.56 van de planregels volgt verder dat voor dit gebouw als peil niet de wegkruin van de voorliggende weg wordt gehanteerd, maar de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein. Bovendien voorziet artikel 30, lid 30.1 van het plan in een algemene regeling waaruit onder meer volgt dat als bestaande bouwhoogten van bestaande legale bouwwerken op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan meer bedragen dan volgens de bestemmingsregels is toegestaan, deze maten als maximaal toelaatbaar worden aangehouden.
[appellant] heeft er verder op gewezen dat in artikel 19, lid 19.2.3 van de planregels staat dat de gronden, gelegen buiten het bouwvlak voor maximaal 50% mogen worden bebouwd met een maximum van 50 m², terwijl het perceel [locatie] een veel grotere oppervlakte heeft. De Afdeling stelt vast dat deze bepaling niet van toepassing is op de bestaande bebouwing op dit perceel omdat artikel 19, lid 19.2.3 van de planregels geldt voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken. Ingevolge artikel 1, aanhef en lid 1.18 van de planregels wordt onder bijbehorende bouwwerken verstaan: "uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk met een dak". Het perceel [locatie] is een apart perceel zonder hoofdgebouw, zodat het gebouw op dit perceel geen bijbehorend bouwwerk is als bedoeld in de planregels.
Ook de regeling voor aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteiten in artikel 19, lid 19.4.2 van de planregels, waar [appellant] op heeft gewezen, is in dit geval niet van toepassing. Uit de tekst van artikel 19, lid 19.4.2 blijkt namelijk dat de daarin opgenomen regeling betrekking heeft op woningen, terwijl het gebouw aan de [locatie] geen woning is.
3.3.2.    De raad stelt dat het pand aan de [locatie] een zelfstandige functie heeft en dat dit perceel een afzonderlijk kadastraal nummer heeft en heeft daarmee onderkend dat het perceel geen functionele verbondenheid heeft met andere percelen, zoals [appellant] ook aanvoert. De raad heeft daarin aanleiding gezien om voor het perceel een specifieke regeling op te nemen die is toegesneden op de bestaande bebouwing en de doeleinden waarvoor die bebouwing wordt gebruikt. Deze keuze sluit aan op de in de tussenuitspraak weergegeven mogelijkheid waarmee de geconstateerde gebreken in de besluitvorming zouden kunnen worden weggenomen. Het plan maakt aan de [locatie] bebouwing en gebruik mogelijk, onafhankelijk van andere percelen.
De raad heeft toegelicht dat hij het opnemen van een bouwvlak voor dit perceel niet wenselijk acht omdat daarmee een woning mogelijk zou worden of ruimere mogelijkheden voor een bedrijf of kantoor zouden ontstaan. De Afdeling heeft onder 4.4 van haar tussenuitspraak al overwogen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verruiming van het toegestane bedrijfsmatig gebruik op die locatie vanwege de ruimtelijke gevolgen voor de omgeving niet wenselijk is. Dat voor het gebouw ter plaatse in het verleden een vergunning als werkplaats is verleend, zoals [appellant] betoogt, betekent niet dat de raad zonder meer een bouwvlak voor dit perceel moet opnemen. Wel moet voortzetting van een bestaande legale situatie in beginsel mogelijk worden gemaakt, maar de raad heeft met de opgenomen specifieke bestemmingsregeling de bestaande legale bebouwing ook gerespecteerd. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het door [appellant] gewenste bouwvlak voor zijn perceel niet op te nemen in het plan.
4.    Het beroep van [appellant] is ongegrond voor zover het is gericht tegen het besluit van 1 februari 2017.
Proceskosten
5.    De raad dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van [appellant]. De door [appellant] gevraagde verletkosten bedragen volgens zijn opgave exclusief BTW € 78,- per uur, maar dat bedrag heeft hij niet met stukken nader onderbouwd. Daarom gaat de Afdeling voor het bepalen van de hoogte van de verletkosten uit van een forfaitair tarief van € 7,- per uur.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen het besluit van de raad van 16 december 2015 waarbij het bestemmingsplan "Bebouwde kom 2015" is vastgesteld;
II.    vernietigt dat besluit van 16 december 2015, voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" dat betrekking heeft op het perceel [locatie];
III.    verklaart het beroep ongegrond voor zover gericht tegen het besluit van de raad van 1 februari 2017 waarbij het bestemmingsplan "Bebouwde kom 2015" is vastgesteld;
IV.    veroordeelt de raad van de gemeente Waddinxveen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 47,10 (zegge: zevenenveertig euro en tien cent);
V.    gelast dat de raad van de gemeente Waddinxveen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.
w.g. Kramer    w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017
528.